Aceton (methyl-acetyl, C6H602) ontstaat bij eene drooge destillatie van azijnzure zouten, wijnzuur, citroenzuur enz., en is gewoonlijk in houtgeest aanwezig. Men verkrijgt het gewoonlijk door destillatie van 4 deelen loodsuiker met 1 deel kalk. Twee pond loodsuiker geeft 150 tot 200 wigtjes aceton in de gedaante eener heldere, dunne vloeistof met een soortelijk gewigt van 0,792, met een zoetachtigen, aangenamen reuk en een bijtenden, kamferachtigen smaak.
Het lost zich op in water, alcohol en aether. Blijft het in aanraking met de lucht en met bijtende alkaliën , dan verandert het spoedig in hars. Leidt men zijne dampen over kalihydraat, dan ontbindt het zich in koolzuur kali en moerasgas, of in azijnzuur en mierenzuur kali en vrij wordende waterstof. Wanneer men aceton vermengt met zwavelkoolstof en ammoniak, dan ontstaat er carbothiacetonine (C20H18N2S4) in bladerige, ijsvormige kristallen. Door eene gelijktijdige werking van ammoniak en zwavelwaterstof op aceton, ontstaat eene zwavelhoudende basis, thiacetonine (C18H19NS3). Met zwaveligzure alkaliën vereenigt zich het aceton tot verbindingen, die gekristalliseerd kunnen worden. Men gebruikt het aceton in de geneeskunde; zijne werking komt overeen met die van creosot. — Het acetonzuur ontstaat, wanneer men aceton met cyanwater-stofzuur en met zoutzuur behandelt. Zijne kristallen zijn prismas, — het reageert en smaakt zeer zuur en laat zich gemakkelijk in water, alcohol en aether oplossen. Bij verwarming smelt het tot eene kleurlooze, olieachtige vloeistof, die bij afkoeling weder tot kristallen verstijft.