Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Coleoptera

betekenis & definitie

SCHILDVLEUGELIGEN, eene orde van insecten, waartoe de kevers of torren (N.E.: azégé) behooren. Zij hebben bijtende, gewoonlijk krachtig ontwikkelde monddeelen en vier vleugels, waarvan de voorste hoorn-, zelden lederachtig zijn en dekschilden genoemd worden, terwijl de vliezige en geaderde achterste - soms ontbrekend - in rust onder de voorste opgevouwen liggen.

Alleen de achtervleugels dienen tot vliegen. De gedaanteverwisseling is volkomen; de pootlooze of zespootige larven hebben veelal eene verborgen levenswijze en bezitten niet de fraaie kleuren, waardoor vele der volkomen insecten in het oog vallen. Aan de pop zijn de toekomstige uitwendige organen van het volkomen insect reeds duidelijk te herkennen. Zulk een pop noemt men vrij.Wel geene afdeeling in het dierenrijk is zoo rijk aan soorten als de Coleoptera. Op het oogenblik bedraagt het aantal beschreven soorten ongeveer een kwart millioen en voortdurend worden nog nieuwe ontdekt, vooral onder de kleinere. Onze West-Indische bezittingen zijn in dit opzicht nog slecht bekend en toch behooren de kevers met de vlinders zeker tot de best bekende groepen. Uit den overgrooten rijkdom van soorten mogen de meest in het oogvallende even worden aangestipt.

De groep der loopkevers of CARABIDAE, de grootste roovers onder de Coleoptera, is, even als in vele andere tropische gewesten, niet bijzonder rijk aan soorten; merkwaardig zijn daaronder de bombardeer-kevers van de geslachten Pheropsophus en Brachinus, welke onder rottend hout en steenen leven. Vat men deze dieren aan, dan geven zij met een knallend geluid een blauwachtige damp uit den anus af, welke een onaangename lucht verspreidt, eenigszins bijt op de huid en ook een weinig warm is. Deze dieren kunnen dus door het gehoor, het gezicht, de reuk en

het gevoel worden waargenomen. Ook vind ik aangeteekend dat op den houtgrond Berg-en-Dal, aan den linkeroever van de Suriname-rivier, ondersteenen in ontzettende menigte eene Harpa/us-soort, ook een loopkever, voorkomt.

Merkwaardig is het dat in Suriname nog nooit een vertegenwoordiger is gevonden van de familie der Vliegende herten of LUCANIDAE. Zeer talrijk zijn daarentegen de langwerpige, platte, in uitgekleurden toestand steeds zwarte PASSALIDAE welke in dood, halfvergaan hout leven en vooral de bladsprietigen of LAMELLICORNIA zoo genoemd omdat de laatste leedjes der sprieten tot blaadjes zijn vervormd. Algemeen bekende in Nederland voorkomende soorten van deze familie zijn de mestkevers, meikevers en gouden torren. Wat de Surinaamsche mestkevers of COPRIDAE betreft, zijn vooral vertegenwoordigd de geslachten Canthon, kleine meest metaalglanzende soorten, Deltochilum, grooter en donkerder gekleurd, Pinotus, zwart, waarvan de mannetjes hoorn- en kamvormige uitsteeksels op kop en borststuk vertoonen en Phanaeus, met dergelijke uitsteeksels, maar bovendien de schitterendst gekleurde van alle mestkevers. Dit geslacht Phanaeus, uitsluitend aan Amerika eigen, bevat de juweelen onder de mestkevers; bijzonder aan Suriname eigen schijnt Phanaeus mimas, zwart met goudgroen, welke op de Savannen aan de Boven-Suriname-rivier veel in rundermest wordt aangetroffen. Verwanten van de meikevers of MELOLONTHIDAE worden ook gevonden, maar deze spelen hier toch een minder groote rol dan in vele andere streken; hetzelfde kan van de verwanten der gouden torren of CETONIDAE worden gezegd; talrijk zijn daarvan vooral de soorten van het geslacht Gymnetis, die dikwijls zeer fraai geteekend zijn, maar waarop de naam gouden tor niet past, daar zij geen metaalglans vertoonen.

Tot de LAMELLICORNIA behooren verder nog de Antichira's, veelal fraai groen gekleurd, de Rutela's, zwart en geel geteekend en eindelijk de talrijke groote DYNASTIDAE, waaronder de 10 cM. lange Megasoma Actaeon met twee vooruitstekende hoorns op het borststuk en een langeren aan den top in tweeën gespleten hoorn op den kop (bij het wijfje ontbreken deze hoorns) een der meest bekende is. Ook de zwarte kevers der geslachten LIGYRUS en DYSCINETUS, die op sommige tijden van 't jaar in Suriname en Curaçao bij massa's in huis komen, behooren tot de laatste groep.

Talrijk zijn ook de prachtkevers of BUPRESTIDAE, waarvan zeer algemeen is de groote Euchroma gigantea. Deze tot 6 c.m. lange kever is donker goudgroen met purperen weerschijn en verspreidt een onaangenamen reuk. De Indianen dragen dikwijls sieraden uit de dekschilden dezer kevers bestaande. Zoowel larve als kever vindt men op de Ceiba pentandra. Tot de kniptorren of ELATERIDAE, die het vermogen bezitten, dank zij eene eigenaardige inrichting aan de onderzijde van het borststuk, om op te springen, als zij op den rug liggen, zoodat zij dan weer op hunne pooten terecht komen, behooren in de eerste plaats de verschillende soorten van het geslacht Pyrophorus. Deze meestal kastanje bruine, fijn aanliggend grijs behaarde, vooral in het binnenland voorkomende kevers bezitten op het borststuk aan weerszijden een gele vlek, welke in het donker een groengeel licht uitstraalt, terwijl aan de onderzijde van het achterlijf zich een roodgeel licht vertoont. (Zie INSECTEN.) Ook de grauw zwarte of groenachtige soorten van Chalcolepidius en de zwarte of bruine met geel geteekende van Semiotus behooren tot deze familie. Tot de Weekschildigen of MALACODERMATA behooren de eigenlijke vuurvliegen uit de tropische gewesten - want de lichtgevende ELATERIDAE worden ook wel vuurvliegen genoemd -, bij ons onderden naam ‘glimwormen’ bekend. Het lichtgevend vermogen is hier beperkt tot het achterlijf. Vele soorten komen daarvan in Suriname voor, bijzonder talrijk is Cratomorphus concolor (KAR. boejoe; AROW. joelimiki) zoowel in de savannen als in de tuinen der kuststreken.

Wel de aan soorten talrijkste familie uit de orde der Coleoptera vormen de snuitkevers of CURCULIONIDAE en in verhouding tot het geheele aantal kever-soorten is Zuid-Amerika hieraan wel het rijkst. Worden ook de talrijke buitengewoon fraaie Braziliaansche snuitkevers in Suriname niet aangetroffen, geheel ontbreken deze

daar toch ook niet; de goudkleurige Rhigus speciosus en de blauwe Cyphus 16-punctatus zijn hiervan het bewijs. Talrijke aan zaden en andere plantendeelen schadelijke insecten komen hieronder voor. Zeer bekend is de groote Rhynchophorus palmarum, waarvan de larve de kabbesworm (AROW.

hoetoekoebanoe), in het merg van verschillende palmsoorten leeft. De Indianen kweeken deze larven om ze als voedsel te gebruiken. Zij zijn geelachtig van kleur, in volwassen staat zoo lang en dik als een duim. Zij worden in lauw water afgewasschen, afgedroogd en levend in kokend vet gebakken. Tot kleine bruine worstjes opgezwollen, worden ze met zout en peper bestrooid en vormen in dien toestand een groote lekkernij. Klanders, vooral de kosmopolitische rijstklanders, Calandra oyzae, komen veel voor en kunnen in allerlei gezolderde graansoorten veel schade veroorzaken. Ook komt op Curaçao en naburige eilanden in de zaden der divi-divi-plant een grijsbruin snuitkevertje voor, dat echter niet zoo bijzonder schadelijk schijnt te zijn, daar men ze alleen op ziekelijke boomen vindt.

Zeer groote en fraaie insecten vindt men onder de CERAMBYCIDAE of boktorren, veelal gekenmerkt door verbazend lange sprieten, vooral bij de mannetjes. Eene der grootste soorten is de Macrodontia cervicornis, die met de lange forsche kaken eene lengte van 14 c.m. bereiken kan; het dier is lichtbruin met donkerbruine vlekken en strepen. Volgens Schomburgk zou deze kever, om het sap van sommige boonen te bemachtigen, takken van 2 cm. dikte tusschen de kaken nemen en dan als de wieken van een molen zoolang in de rondte vliegen, tot de tak is afgezaagd. Algemeen is ook, o.a. in de omstreken van Paramaribo, op Erythrina-soorten, de tapijtbok, Acrocinus longimanus, waarvan het mannetje zich door verbazend lange voorpooten onderscheidt; deze fraaie kever is aan de bovenzijde zwart met rozeroode en geelbruine vlekken en strepen. Schadelijk zijn de soorten der geslachten Stirastoma en Oncoderes; tot de eerste behoort de bekende cacaotor, terwijl de laatste berucht zijn doordat zij talrijke takjes met hunne kaken afsnijden. Zeer fraai zijn ook de Callichroma's, fluweelzwart met goudglanzende langsbanden, welke eenigszins aan onze rozenboktor, Aromia moschata, doen denken.

Ten slotte mogen nog de goudhaantjes of CHRYSOMELIDAE genoemd worden, waarvan vele, maar lang niet alle, met de schoonste metaalkleuren prijken. Merkwaardig zijn daaronder de platte CASSIDINAE of schildpadtorretjes.

Litt J.R.H. Neervoort van de Poll, Les Cicindélides de l'ile de Curagao, avec description d'une Tetracha nouvelle, Notes from the Leyden Museum, Deel VIII, 1886; A. Ehrhardt, Eenige aanteekeningen omtrent de Surinaamsche kevers, Tijdschrift West-Indië, Deel II, 1858; Mr. D.L. Uyttenboogaart, List of beetles, collected in the months of August and September 1900 in Surinam, Tijdschrift voor Entomologie, Deel XLV, 1903.

H.J.V.

< >