Orde van Zoogdieren (zie MAMMALIA), merkwaardig wegens de talrijke ingrijpende wijzigingen, die hun maaksel door verandering van levenswijze heeft ondergaan. Zij leven n.l. allen uitsluitend in water.
Het lichaam is vischvormig: kop en romp zijn niet door een (dunneren) hals gescheiden, terwijl het achterste gedeelte van lieverlede overgaat in den krachtig gespierden staart, die aan het uiteinde zijdelings verbreed is tot een ‘vin.’ De kop is in den regel buitengewoon groot, evenals de mond, die in vele gevallen tandeloos is. De voorpooten zijn klein, vinvormig; van de achterpooten is uitwendig zelfs geen spoor te zien. De haren, een van de meest gewichtige kenmerken der Zoogdieren, zijn nagenoeg geheel verdwenen.De Cetacea zijn over de geheele wereld verspreid; hoewel de meeste in zee leven, komen enkele soorten voor in rivieren (Z.-Amerika en Azië).
Naar gelang van de af- of aanwezigheid van tanden in volwassen toestand, verdeelt men de Cetacea in twee Onderorden: Mystacoceti en Odontoceti. De eerste of echte Walvisschen hebben in plaats van tanden grootere of kleinere hoornachtige platen, de zgn. baleinen. Hiertoe behooren de grootste Zoogdieren, bijv. de Groenlandsche Walvisch. De Odontoceti bezitten tanden, hebben echter een in alle opzichten eenvoudig gebit. Voorbeelden zijn: Bruinvisch, Dolfijn, Narwal. Ook in de Zeeën waar de N.W.I. Kolonies liggen komen Cetacea voor; zoo wordt melding gemaakt van den ‘Biscop’, waarschijnlijk een soort Bruinvisch.
Litt. P.J. v. Beneden en P. Gervais. Ostéogr. Cétacés. Paris. 1868-1877.
P.J. v. Beneden. Hist. natur. Cétaces. 1889. C.M. Scammon.
Marine Mammals N.W. Coast N. America, 1874.
G.C.J.V.