De Zoogdieren of Mammalia vormen een duidelijk omschreven Klasse van zgn. Gewervelde Dieren.
Toch bieden de talrijke vertegenwoordigers oneindige verscheidenheid, zoowel in levenswijze als in maaksel en uiterlijk of in trap van ontwikkeling. Wel leven de meeste op het land, maar talrijke soorten verkiezen een verblijf in het water, al moeten zij ook om adem te halen telkens boven water komen. Naarmate zij zich meer uitsluitend in water ophouden, zijn de ondergane wijzigingen grooter. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat zulke waterzoogdieren afstammen van land-zoogdieren. Het sterkste voorbeeld vindt men in de Cetacea of Walvischachtige Dieren, waarvan de meeste op het land ten eenenmale hulpeloos zijn. Hun gedaante is vischvormig, hun pooten zijn vinvormig, ja in vele gevallen bezitten zij niet eens vier pooten en in ieder geval geschiedt de voortbeweging evenals bij de Visschen in hoofdzaak door den staart.
Hebben deze zoogdieren zich klaarblijkelijk regressief ontwikkeld, de evolutie is bij andere progressief voortgeschreden. Er is reden om aan te nemen, dat (afgezien van Monotremata) de Buideldieren de laagste trap van ontwikkeling vertoonen en dus hun maaksel het naast aansluit aan de stamvaders der Zoogdieren. Reeds hooger ontwikkeld zijn de Insectivora. In verschillende richting ziet men volmaking; zoodat het in vele gevallen eigenlijk niet aangaat van hoogere of lagere ontwikkeling te spreken.Wel komen de hersenen bijv. bij de Simiae tot de hoogste ontwikkeling en staat onder hen de mensch in dit opzicht bovenaan, in vele andere opzichten is dit geenszins het geval. Hun maaksel is bijv. zeer zeker niet het meest geschikte wat betreft snelle voortbeweging. Daarvoor zijn geheel anders gebouwde extremiteiten noodig als de Simiae bezitten. In dit opzicht hebben zich de Perissodactyla en Artiodactyla vooral ontwikkeld. Zij zijn, zooals men het uitdrukt, in die richting veel meer gespecialiseerd, staan daardoor van de oorspronkelijke Zoogdieren veel verder af.
Groot is de verscheidenheid in uitwendig voorkomen en in maaksel. Met uitzondering alleen van de Sponsdieren, loopen de afmetingen bij geen dierklasse zóó uiteen als bij Zoogdieren (bijv. muis en walvisch). Het is onder de Zoogdieren dat de grootste thans levende dieren voorkomen. Geen dierklasse is voor den mensch van zulk een oeconomisch belang als de Mammalia. Zij leveren voor talrijke menschenrassen het meest belangrijke dierlijk voedsel: zij alleen kunnen den mensch noemenswaard van dienst zijn als werkkracht; zij verschaffen ons een groot deel onzer kleeding. In al deze opzichten staan bovenaan bepaalde hoefdieren (met name Perissodactyla en Artiodactyla): paarden, ezels, runderen, schapen, enz.
Maaksel. De twee voornaamste organen waardoor de Zoogdieren gekenmerkt zijn en zich van alle andere dieren onderscheiden, zijn produkten van de huid: haren en melkklieren. Verreweg de meeste Zoogdieren hebben als huidbekleeding een haardos. Ieder haar is zeer ingewikkeld gebouwd: het bestaat uit een overgroot aantal min of meerverhoornde cellen. Nu eens zijn het fijne, zachte, soepele draden, dan weder stijve ‘borstels’, ofwel harde stekels (Stekelvarken). Bij sommige dieren echter zijn haren spaarzaam en is er van een algemeenen haardos geen sprake (Olifant, Rhinoceros, Mensch).
Merkwaardig is het feit, dat de haren volgens een bepaald stelsel zijn gerangschikt, verschillend naar gelang van de soort of het geslacht. Uit het bovenstaande volgt, dat de kleur der Zoogdieren in den regel afhangt van de kleur der haren. Behalve de haren komen als huidbedekking ook nog andere hoorn-vormsels voor, n.l. schubben. Niet zelden vindt men zulke schubben op den staart (bijv. ratten en muizen); zeer zelden op kop en romp (Schubdieren, Gordeldieren). Met uitzondering van de Cetacea zijn ook de uiteinden der vingers van hoorn-vormsels voorzien (nagels, klauwen, hoeven). De huid bevat een menigte klieren waarvan het produkt - en dus de functie - zeer verschillend is. De meest belangrijke zijn de melkklieren, daargelaten of het vocht, dat uit die klieren komt en dat het pasgeboren jong tot voedsel strekt, bij Monotremata werkelijk ‘melk’ mag genoemd worden.
Het geraamte der Mammalia bestaat uit een zeker aantal, gedeeltelijk onderling bewegelijk verbonden stukken been en kraakbeen. De schedel bestaat uit een aantal afzonderlijk gevormde beenstukken, die langzamerhand onderling versmelten, met uitzondering van de onderkaak, die door een gewricht met de rest van den schedel verbonden is. Aan het achterhoofd bevinden zich twee knobbels (condyli), die een bewegelijk gewricht vormen met den eersten wervel. De geheele wervelkolom bestaat uit verscheidene afzonderlijke stukken, wervels. Hoezeer de lengte van den nek ook moge verschillen, het aantal halswervels is altijd zeven; op dezen regel zijn slechts een paar uitzonderingen bijv. Manatus (6), Bradypus (8-10).
De overige wervels wisselen in aantal; dit geldt vooral voor de staartwervels (3-46). Sleutelbeenderen zijn al of niet aanwezig. Normaliter hebben de Zoogdieren twee paar extremiteiten; kenmerkend is het feit, dat het voorste paar nooit ontbreekt; het achterste paar kan rudimentair of zelfs geheel afwezig zijn. Het aantal vingers (resp. teenen) is meestal vijf; dikwijls zijn niet alle vijf even ontwikkeld. Zoo raken bijv. bij het varken slechts twee teenen den bodem, bij het paard slechts één. Toch zijn van de overige bijna altijd sporen in het skelet waarneembaar.
Kenmerkend voor het zenuwstelsel is de groote ontwikkeling der hersenen, die de schedelholte nagenoeg geheel opvullen. De groote hersenen bedekken de kleine in meerdere of mindere mate. Zij zijn bij de Monotremata en Marsupialia bijkans glad, bij de hoogere Zoogdieren op verschillende wijze gegroefd; in het algemeen meer naar mate het dier intellectueel hooger staat. Het aantal groeven en ‘windingen’ hangt echter ook samen met de grootte van het dier. Zoo hebben bijv. de kleine zijde-aapjes bijkans gladde hersenen, ofschoon niets er op wijst, dat zij intellectueel lager staan dan de groote apen met talrijke hersen-windingen. Oogen zijn wel altijd aanwezig, maar bij sommige in den grond levende dieren zóó klein en verborgen, dat zij nauwelijks als gezichtswerktuigen dienst kunnen doen.
De uitwendige ooren zijn meestal groot en door afzonderlijke spieren beweegbaar. Het reukorgaan is doorgaans scherp ontwikkeld. Terwijl de haren eensdeels als uitwendige bedekking dienen, is ieder haar op zichzelf als het ware een tastorgaan; bovendien zijn sommige haren in deze richting bijzonder ontwikkeld. Zulke ‘tastharen’ komen vooral voor aan de lippen. Smaak-organen zetelen in hoofdzaak op de bijna altijd zeer ontwikkelde tong.
Met uitzondering van de Walvisschen is de mond omgeven door bewegelijke lippen. De mondhoek zet zich voort in de pharynx, die in rechtstreeksche gemeenschap staat met den slokdarm. Deze doorboort het middenrif en gaat over in een wijder gedeelte, maag, in welke zoutzuur en pepsine afscheidende klieren op bepaalde wijze gerangschikt, voorkomen.. De maag is aan het einde vernauwd (pylorus) om over te gaan in den darm. Meestal kan men hieraan nauwere en wijdere gedeelten onderscheiden: dunne darm en dikke darm. vaak voorzien van blinde aanhangsels (blinde darm). De dikke darm gaat over in den endeldarm (rectum), die óf, wat regel is, rechtsstreeks naar buiten mondt met den anus, óf met de uitvoerbuizen van urine en geslachtsklieren in een gemeenschappelijke ruimte
(cloaca). In den wand van het geheele spijsverteringskanaal, dat altijd aanmerkelijk langer is, dan de buikholte en dus daarin in kronkels ligt, bevinden zich verschillende klieren, die het voedsel helpen verteren. Behalve de reeds vermelde klieren in de maag, zijn er nog andere grootere klieren welker uitvoerbuizen in het spijsverteringskanaal uitmonden. De voornaamste zijn: de speekselklieren, die in de mondholte lozen; de lever, die de gal bereidt, en de alvleeschklier (pancreas), die evenals de galbuizen in den dunnen darm nabij den pylörus uitmonden. Die klieren zijn dus hulporganen van het spijsverterings-stelsel. Als zoodanig zijn ook de tanden op te vatten.
Naar gelang van het voedsel, dat de Zoogdieren gebruiken, zijn de individueele tanden zoowel als deze gezamelijk (gebit) zeer verschillend. De gebitten van een Roofdier, een Knaagdier, een Hoefdier, zijn zóó verschillend en zóó karakteristiek, dat men hieruit alleen reeds meestal de groep kan bepalen waartoe het dier behoort. Bijkans altijd kan men onderscheiden: snijtanden, hoektanden en kiezen. Men is er in den laatsten tijd in geslaagd niettegenstaande het enorme verschil alle tanden van een gemeenschappelijken grondvorm af te leiden. Meestal wordt een deel van het gebit ‘gewisseld’, d.w.z. de oude tanden worden vervangen door nieuwe. Aangezien dit wisselen bij den mensch op zeer jeugdigen leeftijd geschiedt, noemt men de eerste tand-generatie ‘melk-gebit’.
Andere Zoogdieren leveren het bewijs, dat dit wisselen niet alleen in de prille jeugd voorkomt. Intusschen, niet altijd worden de tanden gewisseld. Het komt ook voor, bijv. bij de snijtanden der Knaagdieren, dat tanden, naarmate zij aan het vrije einde afslijten, aan het in de kaak verborgen deel blijven groeien en de tand op die wijze opgeschoven wordt. Het voornaamste bestanddeel der tanden is het tandbeen of ivoor.
Alle Zoogdieren zijn luchtademend. De lucht wordt door de neus ingeademd en komt dan in de pharynx; nabij de plaats waar in deze de slokdarm uitmondt, is de opening van de luchtpijp, die door een klep kan gesloten worden, zooals bijv. gebeurt bij het slikken. De luchtpijp vertakt zich weldra in tweeën en ieder der beide stammen herhaalde malen in steeds fijner wordende, blind eindigende buisjes, die te zamen long genoemd worden. In het begin van de luchtpijp (het strottenhoofd) achter de bovengenoemde klep zijn eigenaardige vliezen; worden deze gespannen en wordt dan met kracht lucht uit de longen daar langs geperst dan geraken de vliezen (stembanden) in trilling, waardoor geluid ontstaat. Met uitzondering van den mensch kan echter geen zoogdier het stemgeluid zóó harmonisch tot stand brengen als vele vogels: het bepaalt zich tot schreeuwen, brullen, knorren. In sommige gevallen bestaan eigenaardige inrichtingen om het geluid te versterken. (Zie MYCETES).
De Zoogdieren zijn zgn. warmbloedig, d.w.z. de temperatuur van het lichaam is binnen zekere grenzen onafhankelijk van die der omgeving: het bloed
heeft een nagenoeg standvastige temperatuur. Evenals bij de Vogels, zijn in volwassen toestand het linker en het rechter gedeelte van het hart volkomen gescheiden. In tegenstelling met hen buigt bij de Zoogdieren echter de aorta naar links om. Kenmerkend voor de Mammalia is voorts dat, met uitzondering der Kameelen, de roode bloedlichaampjes ronde, kernlooze schijfjes zijn.
De nieren zijn boonvormig, meestal glad; hun ureters monden in de pisblaas; deze mondt door de urethra vóór den anus naar buiten. De testes liggen aanvankelijk in de buikholte; bij Monotremata en Cetacea blijven zij daar. Maar in den regel treden zij later door het lieskanaal buiten de buikholte en komen in een dubbele huidplooi, scrotum, te liggen. Bij sommige (bijv. vele Knaagdieren) treden zij na den bronsttijd weder in de buikholte. De eierstokken zijn bijna altijd gepaard en beiderzijds gelijkelijk ontwikkeld. Bij Monotremata is echter, evenals bij de Vogels, slechts de rechter eierstok volkomen ontwikkeld.
De eileiders monden in een gemeenschappelijken uterus, of zwellen ieder afzonderlijk tot uterus aan. Tusschen deze uitersten zijn velerlei overgangen. De geslachten zijn steeds gescheiden en vertoonen bij de meeste zoogdieren uitwendige verschillen. Zoo zijn in den regel de mannetjes grooter en krachtiger ontwikkeld, hebben een luider stem, een sterker gebit. Bij vele hoorndragende zoogdieren hebben alleen de mannetjes hoorns.
De bronsttijd valt in gematigde streken meestal in het voorjaar; bij vele huis-zoogdieren meer dan eens per jaar. Onafhankelijk van de paring geraken tegen het einde van den bronsttijd één of meer eieren uit het ovarium los. Zij komen in den eileider en kunnen daar bevrucht worden. Bij Monotremata komt het ei, evenals bij de Vogels, voorzien van een schaal buiten het lichaam. Bij alle andere Zoogdieren komt het in de baarmoeder en hecht zich daar vast indien het bevrucht is. De draagtijd (zwangerschap) is zeer verschillend van duur; het langst bij de zeer groote zoogdieren. Het aantal jongen per worp wisselt tusschen 1 en 24.
Zoogdieren worden aangetroffen zoowel in de poolstreken als in de tropen. De meeste groote groepen hebben echter een bepaald gebied waar zij leven. Zoo worden Apen bijkans uitsluitend in tropische streken gevonden en wel één groep in de Nieuwe en één groep in de Oude Wereld (Zie SIMIAE). Andere groepen bijv. Vleermuizen en verreweg de meeste Roofdieren ontbreken alleen in de poolstreken; weer andere worden alleen daar aangetroffen. Sommige groepen zijn uitermate beperkt: Monotremata bijv. komen alleen voor in Nieuw-Holland, Tasmanië en Nieuw Guinea.
Men verdeelt de Zoogdieren tegenwoordig in drie onderklassen: Monotremata, Marsupialia en Monodelphia. De Monotremata zijn gekenmerkt door het bezit van een cloaca; zij zijn de eenige zoogdieren, die eierleggend zijn. Men kent van deze zonderlinge dieren slechts drie geslachten; de meest bekende zijn Echidna en Ornithorhynchus.
De Marsupialia zijn o.a. gekenmerkt door het bezit van een ‘buidel’, gesteund door bijzondere beenstukken van het bekken, de buidelbeenderen (Zie overigens MARSUPIALIA).
De derde onderklasse, omvat alle andere zoogdieren; de Monodelphia worden in de volgende Orden verdeeld.
I. Insectivora. Over het algemeen kleine dieren; meestal 5 vingers met klauw-nagels. Gebit voltallig. In den regel nachtdieren. In tropische en gematigde streken (behalve Z.-Amerika en Australië). Mol, Egel, Spitsmuis.
II. Chiroptera (Zie aldaar).
III. Galeopithecidae. Terwijl bij de Vleermuizen de vlieghuid uitgebreid is en gesteund wordt door sterk verlengde vingerkootjes is dit bij de G. niet het geval. Vliegende Maki (O.I. Arch).
IV. Tubulidentata. Spaarzame beharing; gebit onvolledig, weinig verschil in de tanden onderling. Aardvarken (Afrika).
V. Pholidota. Lichaam grootendeels bedekt met schubben; slechts enkele weinige haren. Geen tanden; tong rolrond. Manis (O.I. Arch. en Afrika).
VI. Xenarthra (Zie aldaar).
VII. Rodentia (Zie aldaar).
VIII. Tillodontia. Alleen fossiel bekend. Wellicht stamvaders der tegenwoordige Knaagdieren.
IX. Carnivora (Zie aldaar).
X. Cetacea (Zie aldaar).
(De XI-XX Orde worden ook wel tezamen gevat als Hoefdieren, Ungulata).
XI. Perissodactyla. Herbivore dieren. Althans de achterste extremiteiten hebben een oneven (3 of 1) aantal vingers. Tapir (zie TAPIRUS), Rhinoceros. Ook het geslacht Equus behoort hier te huis, waarvan Paard, Ezel, Zebra voorbeelden zijn.
In Europa, maar vooral in N.-Amerika zijn talrijke vondsten gedaan van fossielen ‘Paarden’, die de genealogie der talrijke levende soorten en rassen ophelderen. Daaruit is gebleken, dat zij alle afstammen van veel kleinere vormen (grootte van een vos) en duidelijk het bewijs leveren hoe zich het karakteristieke gebit en de eigenaardige éénhoevige extremiteiten hebben ontwikkeld.
XII. Artiodactyla. Herbivore of omnivore dieren. Even aantal vingers. Zij omvatten een groot aantal uiterlijk zeer verschillende dieren. Vermeld mogen worden:
1. De niet-herkauwende Artiod. bijv. Nijlpaard, Varken, Pakira (zie DICOTYLES).
2. De Tylopoda, waartoe Kameel en Lama behooren.
3. De Pecora, gekenmerkt door het gemis van snijtanden in de bovenkaak, het feit dat zij veelal hoorns dragen en een samengestelde maag bezitten. Tot de Pecora rekent men de Cervidae (zie aldaar), de Bovidae (antilopen, schapen, runderen). Ook de Giraf behoort tot de Pecora.
XIII-XVII. Alleen fossiel.
XVIII.Hyracoidea met het geslacht Hyrax.
XIX. Proboscidea. Groote, herbivore dieren; weinig behaard. Neus en bovenlip vormen een lange slurf. In bovenkaak twee snijtanden, die enorme lengte kunnen bereiken; geen hoektanden. Olifant (Azië en Afrika).
XX. Sirenia. Groote, plompe, herbivore dieren, in het water levende, spaarzaam behaard. Voorste extremiteiten vinvormig; achterste ontbrekend. Staartvinvormig. Dugong, Zeekoe (zie MANATUS).
XXI. Prosimiae. Op boomen levende schemer- of nachtdieren. Eerste vinger van elke extremiteit tegenoverstelbaar. Behalve het in zoo veel opzichten anatomisch en embryologisch belangrijke spookdiertje (Tarsius), behooren hiertoe de zgn. Halfapen of Lemuridae, bijna alle voorkomende in Afrika en Madagaskar.
XXII.Simiae (Zie aldaar).
Litt. M. Weber. Die Saügetiere. 1904. - W.H. Flower en R. Lydekker. Introduction Study Mammals. 1891. - C.G.
Giebel en W. Leche. Mammalia in Bronn's Kl. u. Ordn. Thierr. - H.F. Osborn. The Age of Mammals. 1910.
C.G.J.V.