MANESCHIJN, m. licht, schijnsel der maan bij maneschijn; in den maneschijn wandelen; (spr.) *t is er rozengeur en maneschijn, in toepassing op het geluk der wittebroodsweken;
— (scherts.) héb je zijn maneschijn al gezien ? heb je al gezien dat hij kaalhoofdig is ?; 't is in den maneschijn gébakken, van een pannekoek b. v. die zeer bleek ziet;
—, mv. (-en), maanmaand.