GROOTHEID, v. het groot zijn grootheid van lichaam gaat dikwijls gepaard met kleinheid van verstand; ik zal door de grootheid uwer goedertierenheid in uw huis ingaan;
— hoogheid, verhevenheid, aanzien de aardsche grootheid is onbestendig;
— heerlijkheid, luister: de grootheid Gods;
— verhevenheid, hoogheid van geest of gemoed: ware grootheid had hij nooit bezeten;
— niets is grooter dan zedelijke grootheid, dan nobelheid van karakter;
—
—, (...heden), (wisk.) iedere zaak, in zooverre die voor vermeerdering en vermindering vatbaar is indien men bij gelijke grootheden gelijke of dezelfde grootheden optelt, dan zijn de sommen gelijk; negatieve en positieve grootheden; gelijk- en ongelijksoortige grootheden;
— eene bekende grootheid, eene grootheid wier waarde men kent;
— eene onbekende grootheid, die uit gegeven bekende grootheden moet berekend worden;
— (fig.) een of ander weinig bekend, obscuur personage.