HOOGHEID, v. het hoog zijn, hooge rang, aanzien: heden in hoogheid verheven, morgen onder de aarde, aardsche grootheid is vergankelijk;
— fierheid (als gevolg van hooge geboorte): er straalde eene zekere hoogheid in zijne manieren door;
— hooghartigheid, trots: hoogheid des harten; de hoogheid der menschen zal gebogen worden;
—, (...he-den), eeretitel van vorsten, kardinalen enz.: Zijne Koninklijke Hoogheid.