(praamde, heeft gepraamd),
1. (veroud.) drukken, knellen;
2. een dier de praam opzetten: dat paard is te wild, je moet het pramen, als het beslagen zal worden;
3. (Zuidn.) kwellen: het grote nieuws, dat ze alleen wist, praamde haar (Streuvels);
4. (Zuidn.) aansporen, aanzetten: laat u niet pramen!