I. v. (pramen),
1. neusknijper, prangijzer; houtje met een lus er aan dat bij lastige paarden meestal om de bovenlip, die het meest gevoelig is, wordt gelegd en aangedraaid; — (fig.) iem. de praam opzetten, tot zwijgen brengen, beschaamd maken;
2. toestel tot sluiting van zekere soort van sluisdeuren, bestaande uit een draaibare, van een arm voorziene, houten of ijzeren stijl.
II. v. (pramen), klein, platboomd vaartuig, inz. op de binnenwateren gebruikt voor vervoer van vee, mest enz.; — (zegsw.) ’t is een mannetje om in een praam te zetten, een ventje dat niet veel beduidt.