Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Prang

betekenis & definitie

v. (-en),

1. band, boei, halsijzer aan een schandpaal;
2. (Zuidn.) praam : iem. de prang op de neus zetten, hem in bedwang houden;
3. (Zuidn.) vang: de molen is door de prang, er is niets meer aan te verhelpen;
4. (Zuidn.) getakte staaf op de wip waarop de vogels staan;
5. (fig.) ellende, narigheid.

< >