I. v., (-ten),
1. zaadkorrel van alle ooftsoorten en bessen: pitten van druiven; de pitten van een appel; rozijnen zonder pitten;
2. de door het vruchtvlees ingesloten steen: pitten van kersen en pruimen;
3. het zachte, eetbare binnenste van een noot, van een amandel enz.; kern in de steen; (zegsw.) die de pit wil hebben moet eerst de noot kraken;
4. het binnenste van iets: kwade pit, ziekteverschijnsel bij erwten, waarbij het binnenste gedeelte aangevast is en niet zachtgekookt kan worden; — (fig.) wie het alledaagse leven wil proeven tot de pit (Kloos);
5. innerlijke waarde, deugdelijkheid: wij vinden niet genoeg pit en zelfstandigheid in de moderne school (Kneppelhout); — in die wijn zit pit;
6. katoenen of vlassen draad die midden in een kaars of lamp wordt aangebracht om, aangestoken, licht te geven; wiek, lemmet: de pit van een vetkaars; petroleumlampen met ronde en platte pitten; de pit opdraaien;
7. (ton.) op de pit leunen, op de souffleur steunen, eig. over de lamp van de souffleur gebogen zijn; (ook) voorschot op tractement vragen;
8. lichtje, vlammetje b.v. onder de theepot of de koffiekan: steek het pitje aan; — de lamp brandt met een klein pitje; een walmend pitje;
9. brander van gaslicht: ’t is donker in de kamer, steek nog maar een pit meer aan;
10. (Barg., volkst.) hoofd, kop: dat wil niet in mijn pit;
II. m. (-en), (Zuidn.) afkorting van pitteleer: hij draagt zijn pit; III. zn., g. mv., (gemeenz.) slaag, kastijding: ik heb die vent pit gegeven, een flink pak slaag.