Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Amandel

betekenis & definitie

v. en m. (2.) (-s, -en),

1. platte ovale steenvrucht met eetbare pit van Prunus amygdalus, in de volkstaal ook mangel: zoete, bittere amandelen :
2.de boom die de onder 1. gen. vruchten voortbrengt ;
3.(ontl.) naam van twee amandelvormige klieren op de overgang tussen mond- en keelholte, tonsillae ;
4. (bouwk.) amandelvormig versiersel bij lijstwerken;—
5.(delfstk.) amandel- of kogelvormig lichaam, uit versch. lagen bestaande ; ook : met mineralen opgevulde holte. [Opm. Curaçaose amandel voor aardnoot, apennoot is stellig af te keuren.].

< >