(Fr.: condensateur; Du.: Kondensator; Eng.: capacitor), in de elektrotechniek een fundamenteel netwerkelement dat in een gelijkstroomnetwerk dient om lading op te zamelen en in een wisselstroomnetwerk om wisselstroom door te laten, in beginsel bestaande uit twee metalen elektroden, gescheiden door een isolerende laag (diëlektricum).
Elke condensator bezit een bepaalde capaciteit C: het quotiënt van de lading Q en de spanning U tussen de elektroden. De capaciteit wordt bepaald door de geometrische constructie van de condensator. Bij een condensator bestaande uit twee gelijke, vlakke, evenwijdige metalen platen met een oppervlakte A en een afstand d is de capaciteit bij benadering
C = ε0εrA/d, waarin εr de relatieve permittiviteit van de isolatielaag is en ε0 de permittiviteit van het vacuüm (in het SI: 8,854 19 × 10−12 F m−1).
De relatieve permittiviteit geeft de mate aan waarin een isolatiestof kan worden gepolariseerd en de elektrische veldsterkte tussen beide platen verlaagd bij dezelfde lading (de gerichte dipolen leveren als het ware een tegenspanning). Hierdoor wordt de spanning εr maal kleiner, zodat de capaciteit εr maal groter wordt dan bij vacuüm, waarvan εr = 1; ook voor lucht en andere gassen is εr vrijwel gelijk aan 1.
Bij het parallel schakelen van condensatoren wordt de totale capaciteit gelijk aan de som van alle afzonderlijke capaciteiten; bij serieschakeling geldt dit voor de reciproke waarden van de capaciteiten.
Wordt tussen de beide platen een gelijkspanning aangelegd, dan ontvangt deze plaat een (positieve) lading Q en de andere plaat een (negatieve) lading −Q. Wordt nu aan de platen een wisselspanning aangelegd, dan volgen de spanning over de condensator en daarmee ook de ladingen op de platen voortdurend de veranderlijke spanning. Deze voortdurende wisseling in aan- en afvoer van elektronen levert een wisselstroom op die 90° voorijlt op de aangelegde spanning. Treden er verliezen op dan ijlt de stroom minder dan 90° voor op de aangelegde spanning; het verschil met 90° noemt men de verlieshoek van de condensator; meestal wordt de tangens van de verlieshoek opgegeven (tan δ); voorts zie Diëlektrische verliezen. In een netwerk dat aangesloten is op een wisselspanning met frequentie ƒ vertoont een condensator een schijnbare geleiding, weergegeven door de admittantie Yc = ωC, met ω = 2𝜋ƒ.
Behalve de capaciteit, de tolerantie daarvan en de verlieshoek zijn maximaal toelaatbare spanning, temperatuurcoëfficiënt, stabiliteit, maximaal toelaatbare temperatuur en soms de parasitaire zelfinductie belangrijke eigenschappen van een condensator. Door de zeer uiteenlopende eisen die aan een condensator in de toepassing kunnen worden gesteld komt een grote verscheidenheid aan typen voor.
Voor meetdoeleinden behoeft men condensatoren met zo min mogelijk verliezen, hetgeen wordt bereikt door vacuüm of zuivere gassen als isolatiemedium toe te passen. Gasmoleculen kunnen zich zo vrij bewegen, dat de toch al minieme polarisatie-effecten geen wrijvingsverliezen door ompoling veroorzaken. Bovendien is de isolatieweerstand van zuivere gassen zeer hoog en is de capaciteit vrijwel onafhankelijk van frequentie en temperatuur. Men fabriceert standaardcondensatoren met een nauwkeurig vastgelegde capaciteit en een zeer geringe tan δ voor spanningen tot 1500 kV.
In de elektronica vindt de condensator massale toepassing ook als variabele condensator (afstemelement) en instelbare condensator (trimmer). Zij worden gebruikt in trillingskringen, als geleidend element voor wisselstroom onder blokkering van gelijkstroom, ter afvlakking van gelijkspanning, in condensatormicrofoons en voor vele andere doeleinden. Een speciaal type is de alleen voor gelijkspanning bruikbare elektrolytische condensator. Voorts zie de afb.