Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Javanen

betekenis & definitie

Javanen - naam voor alle Inl. bewoners van Java, meer gebruikelijk echter voor de bewoners van Midden-Java, met uitsluiting dus der Soendaneezen, die de 4 W.-lijke residenties: Bantam, Batavia, Preanger en Cheribon en een deel van Pěkalongan en Banjoemas bewonen, en der Madoereezen, die, behalve op Madoera, ook zeer talrijk zijn in de residenties Pasoeroean en Běsoeki. In dit art. wordt de naam in dezen beperkten zin opgevat. De J. vormen het talrijkste volk van den Archipel: hun aantal is thans op ± 24 millioen te schatten. — Voorkomen en karakter. De Javaan is iets beneden de gemiddelde lengte, goed geproportionneerd, tenger gebouwd; lichaamskleur geel tot lichtbruin, bij de lagere klassen iets donkerder; lang, zwart, sluik haar, gewoonlijk weinig baardgroei en lichaamshaar; wangbeenderen iets uitstekend, mond tamelijk groot met dikke lippen, neus meestal niet zeer plat.

Het karakter van den Javaan heeft veel goede eigenschappen: hij is kalm, hoffelijk, zeer gesteld op goede vormen, gedwee tot het slaafsche toe; gul, gastvrij en goedhartig; wars van luidruchtigheid; hij weet zijn gevoelens bijzonder goed te verbergen. Tegenover deze gunstige eigenschappen staat, dat hij in het algemeen indolent is, zijn hartstochten slecht weet te beheerschen, en zich dus vaak overgeeft aan spel, ontucht of opiumschuiven, geen spaarzaamheid kent, terwijl zijn hoffelijkheid vaak tegenover meerderen in slaafschheid en kruiperigheid ontaardt, en de kunst om zijn gevoelens te verbergen in onoprechtheid en veinzerij. De onderdrukking, waaraan het geringe volk eeuwenlang heeft blootgestaan, zoowel van de zijde van zijn eigen hoofden als van de Europeesche overheerschers, kan veel van de slechte karaktereigenschappen verklaren. De Jav. is in het bezit van veel gezond verstand, en ook zijn verstandelijke aanleg wordt hoog geschat; tengevolge van de maatschappelijke toestanden is echter aan het gros van het volk schoolsche ontwikkeling vreemd.

In de laatste jaren is op Java bij het volk een groote drang naar intellectueele ontwikkeling en schoolonderwijs ontstaan, vooral met het doel zich daardoor meer materieele voordeelen te verwerven. Een en ander hangt ook ten nauwste samen met de geestelijke stroomingen, in het laatste 10-tal jaren vooral onder de Inlanders, speciaal op Java, ontstaan, zich uitende in de oprichting van vereenigingen als Boedi Oetomo, Sarèkat Islam, enz., die hoe langer hoe meer een politiek doel nastreven. Door bevoegden wordt vaak betwijfeld of die drang naar ontwikkeling bij het gewone volk wel zoo algemeen is, en wel spontaan tot uiting zou komen, zonder toedoen der politieke leiders. Gevolg van hun werkzaamheid en „Insulinde’s ontwaking” is ook een zichtbare omkeering in het volkskarakter, zóó, dat in vele opzichten de boven gegeven karakterschets wellicht voor zeer vele Javanen niet meer kan gelden, ja sommige eigenschappen in hun tegendeel zijn omgeslagen, zoodat b.v. de gedweeheid van vroeger bij velen voor onbeschoftheid heeft plaats gemaakt, enz. — Kl e e d i n g en sieraden. De kleeding der mannen bestaat uit den hoofddoek, die om het in een wrong gedraaide haar wordt gevouwen; daarboven wordt, ter bescherming tegen zon of regen, meest nog een breede hoed gedragen. Het bovenlijf wordt bedekt door een baadje (Jav. koelambi of klambi); daaronder dikwijls nog een soort borstrok (koetangan) van witte of gekleurde stof. Het benedenlijf wordt bedekt door een, liefst gebatikt, stuk doek (běběd) van ± 1 M. breedte en eenige Meters lengte, dat eenige malen om het lijf wordt geslagen, en in de omwinding of gordel vastgestoken; meestal draagt men daaronder nog een korten broek. Als voornaamste sieraad voor den man is de kris te beschouwen, die van achteren in den gordel wordt gedragen.

Natuurlijk is het kostuum van een koeli of een landbouwer aan den arbeid heel wat eenvoudiger, terwijl hof-, dienst- en feestkleeding heel wat van de gewone kleeding verschillen; geestelijken en hadji’s dragen meest de Arab. kleeding; bij aanzienlijke Javanen komt tegenwoordig ook Europ. kleeding meer in zwang, terwijl het gebruik van schoeisel, oorspronkelijk niet Javaansch, eveneens toeneemt. De Jav. vrouw draagt, stijf om de borst gewikkeld, de kěmběn, een lap donkerblauwe of gebatikte stof, daarover de koelambi, het baadje vaak van donkerblauwe kleur voor dagelijksche dracht; het onderlijfskleed voor de vrouw heet tapih, soms is de lap tot een rok aaneengenaaid (saroeng of sarong). Als de vrouw uitgaat, behoort bij haar kleeding de slèndang, een lange smalle lap, meest gebatikt katoen, zoowel tot sieraad dienende als, van rechterschouder naar de linkerheup loopend, bestemd voor het dragen van een kind, van marktwaren, enz. Hoofdbedekking draagt de vrouw niet; het haar wordt veelal in een wrong (kondé) samengevat, of achterover gekamd en in den hals breed opgeslagen. Ook de toedoeng wordt wel ter beschutting tegen de zonnewarmte gedragen. Sieraden zijn: bloemen en spelden in het haar, groote oorknoppen, armbanden, ringen, spelden en knoopen aan de koelambi, enz. — De woningen der gewone Javanen staan niet op palen, maar in eens op den grond, die, binnen de woning wat opgehoogd, tot vloer dient. Bouwstoffen zijn hout of bamboe voor de stijlen, bamboe-vlechtwerk voor de omwanding, atap (nipahbladeren of alang-alang) voor dakbedekking; ook worden voor deze laatste wel houten plankjes (sirap) gebruikt, terwijl het gebruik van steenen dakpannen toeneemt. De deuren zijn van bamboe of hout; vensters ontbreken; het vooruitstekende dak vormt van voren een soort galerij.

Eigenaardig is het, dat, in tegenstelling met de Buitenbezittingen, waar ook bij cultureel laag staande volken als Dajaks en Toradja’s, zeer veel werk gemaakt wordt van de versiering der woningen door snijwerk, enz., dit bij den gewonen dèsaman op Java in het geheel niet het geval is. Woningen van meer gegoede Javanen bestaan meest uit enkele aaneensluitende afdeelingen, elk onder een eigen dak; door ambtenaren en rijke Javanen wordt de Europ. bouwstijl en meubileering vaak nagevolgd. Het huis van den Jav. staat in den regel op een erf, bestemd voor verbouw van groenten, vruchten, enz. en door een levende haag, meest bamboe, omgeven; op het erf vindt men meestal een waterput, voorts de rijstschuur (loemboeng), den paardenstal, de buffel- of veekraal, de stookplaats, enz. De woningen met hun erven vormen samen de Jav. dèsa, meestal door de bamboehagen der afzonderlijke woningen omringd en afgescheiden; een of meer poorten geven toegang tot de wegen, die de dèsa doorkruisen. Meestal is het eenige openbare gebouw in het dorp de langgar of het Moh. dorpsbedehuis, bestemd voor de 5 X daagsche godsdienstoefening, salat of sěmbahjang, het domein van den dorpsgeestelijke of modin. Dèsa beteekent niet slechts dorp maar ook gemeente; op het dèsa-gebied kan men dus vaak een hoofddorp (kradjan) en eenige nederzettingen of gehuchten (padoekoehan) aantreffen. Omtrent bestuur, ingezetenen, enz. zie DESA (JAVAANSCHE); voor middelen van bestaan, zie JAVA. — De spelen en vermaken der J. zijn, wat betreft de kinderspelen, in veel opzichten gelijksoortig met wat men in Europa aantreft; sommige kinderspelen zijn, blijkens den naam, overgenomen, b.v. knikkeren, Jav. kěnèkěran. Vliegeroplaten is ook voor volwassenen een vermaak, daar het hun er om te doen is, te trachten elkanders touw door te snijden; vandaar dat men de touwen, met lijm besmeerd, door fijn glas haalt; het spel gaat met weddenschappen gepaard ; ditzelfde is het geval bij de dierengevechten; men laat hanen, kwartels en krekels vechten.

Het Jav. vermaak bij uitnemendheid is echter nog steeds de wajang, het Jav. tooneel, gepaard gaande met het Jav. orkest, de gamělan. Ook de godsdienstige maaltijden (zie KANDOERI) kunnen tot de feestelijkheden gebracht worden, zoo ook de Mohamm. gedenkdagen, zie GAREBEG. — Het h u w e l ij k, dat volgens de eischen der Moh. Wet wordt voltrokken (zie ISLAM), heeft gewoonlijk reeds op jeugdigen leeftijd plaats; de jongeling is meestal 15 a 16 j., het meisje vaak nog jonger. Tal van adat-ceremoniën en feestelijkheden gaan er aan vooraf en vergezellen de sluiting, die gewoonlijk in de moskee, in de tegenwoordigheid van den districtsgeestelijke, plaats heeft. Hoewel de Mohamm. wet den man vergunt, vier vrouwen te hebben, is, behalve bij aanzienlijken, monogamie regel, te meer waar de Moh. huwelijkswetgeving het den man zeer gemakkelijk maakt, zijn huwelijk te ontbinden en een andere vrouw te nemen. — De godsdienst der J, is de Islâm; alleen een deel der bewoners van het Těnggěr-gebergte, de Těnggěreezen, zijn nog Heidenen (animisten), terwijl er 25.000 a 30.000 Jav. Christenen zijn. Hoewel het gros der J. geenszins de voorschriften der godsd. wet getrouw opvolgt, zoo gevoelt zich het Jav. volk toch ongetwijfeld goed Mohammedaansch; de beteekenis van dezen godsdienst is dus voor het volksleven zeer groot en alles, wat zich als Moh. kan aandienen, vindt dus reeds daarom een geopend oor. Met dat al is er nog veel overgebleven van het oude animisme, terwijl van de Hindoe-godsdiensten nog een aantal namen van goden en geesten in de taal zijn overgebleven.

Talloos zijn de geesten, met welke de Jav. zich bergen, bosschen, boomen, enz. bevolkt denkt; ook vereering van de geesten der voorouders komt nog voor, b.v. die van den geest van den eersten stichter eener dèsa; voor de zielen der afgestorvenen wordt in de 8ste maand van het Moh. jaar, Sjaban, offermalen gegeven, vandaar de Jav. naam voor deze maand, n.l. Roewah, verbastering van het Arab. Arwah, meerv. van Roeh = geest. Ook op de verschillende dagen na het overlijden van familieleden herdenkt men deze door offermalen; uiterlijk zijn deze maaltijden Moh., want het zijn z.g. siděkah’s of sěděkah’s, van het Arab. sadakah = godsd. liefdemaal, waartoe ook armen en behoeftigen worden uitgenoodigd. Volgens de Moh. leer komt de vrucht van zulk een goed werk aan de zielen der afgestorvenen ten goede; voor de populaire Jav. opvatting echter nuttigen de voorouderzielen inderdaad het etherische bestanddeel der spijzen. Bijzondere vereering wordt nog toegewijd aan Déwi Sri, de godin van den landbouw, die tevens het rijstgewas bezielt; de naam is ontleend aan het Hindoepanthéon, waar Çri voorkomt als gemalin van Wishnoe; het ontstaan der rijst wordt met haar in verband gebracht.

Aan het strand van den Ind. Oceaan, aan Java’s Z.-kust, heerscht Ratoe (of Njai) Lȧrȧ Kidoel, die vooral door de vogelnestplukkers vereerd wordt. Een groote beteekenis hebben voor den Javaan ook de z.g. ngèlmoe’s (van het Arab. ’ilm, ’ilmoe = wetenschap), in de beteekenis van bovennatuurlijke wetenschap; voor allerlei zaken bestaan er ngèlmoe’s: tot het voorkomen van brand, het vlug reizen, het verwerven van rijkdom, enz.; iedere ngèlmoe heeft een bepaalde tooverspreuk, al of niet gepaard gaande met een voorgeschreven leefregel. De meer ontwikkelde, z.g. „ JongJavanen” zijn natuurlijk boven dergelijk bijgeloof verheven; het schijnt dat onder hen meer theosofische dan exclusief-Islamietische aspiraties gevonden worden.

De taal. Het Javaansch is de taal van ± 24 millioen zielen. Ook in de N.-lijke kuststrook van de res. Bantam wordt Jav. gesproken, terwijl in een deel van de 0.-lijke res. Pasoeroean en Běsoeki, het J. door het Madoereesch is verdrongen. De taal is in tal van dialecten onderscheiden, welke tot twee hoofdgroepen te brengen zijn: het J. met den a-klank in het W., en het J. met den å-klank, in het O.; een deel van de res. Pèkalongan en Kědoe behoort nog tot het eerste. Als het meest zuivere onder deze dialecten geldt ook voor de Javanen het z.g. Solosch J., het J. van Soerakarta; in dit dialect is het grootste deel van de Nieuw-Jav. litteratuur opgesteld; het is het langdurigst en het best door Europ. bestudeerd en wordt algemeen als grondslag der beoefening van het J. aangenomen.

Een eigenaardigheid van het J. is de ver doorgevoerde splitsing tusschen de gewone en de beleefde taal. Het gewone J. wordt genoemd Ngoko, afgeleid van koko, verdubbel. van ko, grondvorm van kowé, het pers. v.n.w. 2de pers.: jij, je; in vorm en oorspronkelijke beteekenis komt het dus geheel overeen met het Fr. tutoyer. Het Ngoko is de taal, waarin de Jav. denkt, hardop tot zichzelven spreekt, en die door de gewone Jav. onderling (als ze elkaar voldoende kennen), door de ouders tot de kinderen, en door den meerdere tot den mindere wordt gebruikt. Voor een groot aantal woorden echter heeft men in het Jav. „mooiere” woorden, die Kråmå (= beleefdheid) worden genoemd; het Kråmå wordt gesproken door den mindere tot den meerdere, door aanzienlijken onderling, door kinderen tot hun ouders, soms door de vrouw tot den man. Voorts bestaat er nog een beperkter getal woorden voor bezittingen, familiebetrekkingen, eigenschappen, handelingen en gemoedsaandoeningen van aanzienlijke personen, zoowel tot als van hen gebezigd; deze heeten Kråmå-inggil of Hoog-Kråmå. Madyå eindelijk, heet de taal, gebruikt tusschen gelijken van lagen rang, die elkaar niet intiem genoeg kennen om Ngoko te spreken, en niet hoog genoeg staan om Kråmå met elkaar te spreken; ook wel door meerderen tot minderen, die men, b.v. om hun ouderdom, eenigszins wil eeren; deze taalsoort heeft slechts enkele eigen woorden, en bestaat overigens uit afgekorte Kråmåwoorden, en Ngoko en Kråmå-woorden door elkaar; men heeft er dus verschillende schakeeringen van; minder beschaafde Jav. in de binnenlanden gebruiken het M. wel in plaats van Kråmå. Grooten invloed heeft het J. ondervonden van het Sanskrit, althans wat den woordenschat betreft; later zijn ook Arab., Perzische, Portugeesche en Hollandsche woorden in de taal opgenomen; het aantal der laatste breidt zich steeds uit. Het J. wordt geschreven met een alphabet, dat aan een Vóór-Ind. alphabet ontleend is. — Ook de Jav. letterkunde heeft van de Sanskrit-letterkunde grooten invloed ondervonden, zoowel wat vorm als inhoud betreft.

De vorm van het grootste deel der Jav. litteratuur is de poëtische, d. w. z. zij is in een bepaald metrum vervat; de maten der oude Sanskrit-modellen werden echter min of meer gewijzigd. Niet alleen zijn in het OudJavaansch (Kawi) gedeelten der Sanskrit-heldendichten vertaald, maar ook omgewerkt en gejavaniseerd ; in de Nieuw-Jav. litteratuur zijn deze in de latere taal zóó omgewerkt, dat de Javaan er als het ware een deel van zijn eigen oude historie inziet. Doch ook zeer veel zuiverJav. stof vindt men in de Jav. litteratuur, zoowel van mythologischen als van legendarischen aard met eenigen historischen achtergrond; onder de laatstgenoemde soort verdient vermelding de cyclus van verhalen, zich groepeerende om Pandji, den prins van Djanggala (zie JAVA, geschiedenis); een andere cyclus van verhalen, de Mènak- of Hamzah-romans, is op den grondslag van een Perz. werk gebouwd. Zuiver Jav. is ook het Damar-Woelan verhaal, welks held, eerst stalknecht bij den patih van Madjapahit, later trouwt met de maagdelijke vorstin van dat rijk. Een groote plaats wordt verder ingenomen door de Babad’s of Rijmkronieken, terwijl men ook tal van mystieke en Moh. godsd. werken aantreft.

Het leerdicht wordt vertegenwoordigd o. a. door de Woelang Rèh van den Soesoehoenan Pakoe Boewånå, IV (1788—1820); ook kan men hieronder rekenen het boek van den Kantjil, het slimme dwerghert (zie DWERGHERTVERHALEN IN DEN O.-I. ARCHIPEL) en Baron Sakèndhèr. Oude sprookjes en verhalen worden meest in den laatsten tijd pas opgeteekend. De nieuwere Jav. litteratuur, waaronder meer proza voorkomt, heeft zich vooral onder Westerschen invloed ontwikkeld; deze invloed werkt nog steeds, daar ontwikkelde jonge Jav. schrijvers, bekend met het Nederlandsch, werken aan het ontstaan van een moderne Jav. prozalitteratuur; hun werken worden uitgegeven door de Commissie voor de volkslectuur te Batavia. — Hoewel een groot deel van het Jav. volk nog steeds niet kan lezen of schrijven, is de kennis van de Jav. litteratuur toch zeer verbreid; vooreerst leest iemand, daarvan op de hoogte, gaarne voor, maar bovenal werkt de wajang ,waarvoor een groot deel der Jav. litteratuur dramatisch bewerkt is, de verbreiding onder het volk zeer in de hand.

< >