republiek op het eiland Ierland, begrensd door Noord-Ierland, de Atlantische Oceaan, de Ierse Zee en het Saint Georges Kanaal, 70283 km2, 3,1 mln. inw. Hoofdstad: Dublin. FYSISCHE GESTELDHEID. ➝Ierland.________________________________________ BEVOLKING ________________________________________ In 1841 telde geheel Ierland (inclusief Ulster) 8,2 mln. inw., in 1976 4,4 mln.
Deze teruggang is vooral een gevolg van de sinds ca.1850 massaal geworden emigratie naar de VS. In recente tijd is er een interne urbanisatie door trek naar de grootste steden Dublin, Cork, Limerick en Waterford. Het platteland raakt steeds meer ontvolkt. Er is een hoog geboortenoverschot (1974: 68 784 geboorten tegen 34 468 sterfgevallen). Ierland heeft een mannenoverschot. De officiële taal is Iers, met als tweede taal het Engels.Godsdienst. Ca. 94,8 % van de Ierse bevolking is rooms-katholiek, 5 % protestant. De godsdienst speelt een belangrijke rol, m.n. in de sociaal-politieke tegenstelling met het protestantse Noord-Ierland. De Rooms-Katholieke Kerk van Ierland (inclusief Noord-Ierland) is ingedeeld in vier kerkprov. en 24 bisdommen.
Communicatie. Er zijn zeven dagbladen (alle Engelstalig) met een totale oplage van 722000. Het aantal telefoontoestellen bedraagt ca. 404700 en televisievergunningen 564900.
________________________________________ ECONOMIE ________________________________________ Ierland is m.n. agrarisch; ca. 27 % van de werkende bevolking werkt in de landbouw, terwijl de weinig krachtige industriële ontwikkeling van het land op de verwerking van agrarische produkten berust. In het westen is het grondbezit zo versnipperd, dat vele mannen als seizoenarbeiders in Groot-Brittannië aan de kost moeten komen. In het oosten hebben grootgrondbezitters hun landerijen verpacht. De Engelse invloeden in de Ierse landbouw zijn hier het grootst. De boerderijen staan vaak bijeen in gehuchten; de velden zijn omzoomd met houtwallen. Binnen de landbouw is de veeteelt van veel meer betekenis dan de akkerbouw.
In 1975 omvatte de veestapel 6,9 mln. runderen, 3,7 mln. schapen, 0,8 mln. varkens, 199000 paarden en 10,4 mln. stuks pluimvee. Voornaamste gewassen: tarwe, haver, gerst, aardappelen, suikerbieten en knollen. De meeste akkerbouw is in het midden en het zuidoosten. De mijnbouw is nauwelijks van belang: de kolenwinning dekt maar 10 % van de behoefte. Vandaar dat de Ierse elektriciteitsvoorziening grotendeels op turf en waterkracht berust.
Industrie. De industrie had vanouds door het ontbreken van delfstoffen en het gebrek aan kapitaal, een verzorgend karakter. De bevordering van de energievoorziening en de subsidiëring van exportindustrieën bracht hierin enige verandering. Men probeert ook buitenlandse bedrijven door het geven van vestigingspremies aan te moedigen vestigingen in Ierland aan te gaan. Groot-Brittannië, de BRD, de VS en o.a. ook Nederland zijn daar in de laatste decennia toe overgegaan. Dublin is het belangrijkste industriële centrum (veredelde agrarische produkten, papier, machines, textiel, kleding, chemicaliën) . Bij het vliegveld Shannon heeft men faciliteiten geschapen voor lichte industrieën die hun produkten per vliegtuig exporteren.
Handel. Ca. 50 % van de buitenlandse handel is gericht op Groot-Brittannië, waarmee Ierland sinds 1966 een vrijhandelsverdrag heeft. Verdere handelspartners zijn de VS, de BRD, Frankrijk, Italië, Zweden, Benelux. Er is een continu tekort op de handelsbalans, dat gecompenseerd wordt door toerisme, kapitaalinvoer en overmakingen door Ieren uit het buitenland. Invoer 1975: f 1699 mln., uitvoer £1441 mln.
Verkeer. Alle openbare vervoer is nagenoeg in handen van de staatsmaatschappij. Spoorwegen verbinden de grotere plaatsen (totaal 3060 km), de overige plaatsen worden bediend met buslijnen. Wegennet: 87270 km. Havens: Cobh, Cork, Drogheda, Dublin, Dundalk, Dun Laoghaire, Galway, Limerick en Rosslare. De Ierse koopvaardijvloot bestond in 1974 uit 51 schepen. De luchtvaartmaatschappij Aer Lingus vervoerde in 1975 1,7 mln. passagiers en 67 700 t goederen.
Toerisme. Steeds meer wordt het toerisme een belangrijke bestaansbron (ca. 1 mln. toeristen per jaar). De inkomsten uit de toeristenindustrie bedroegen in 1975 £161 mln.
________________________________________ STAATSINRICHTING ________________________________________ Bestuur. Staatshoofd is de president die voor zeven jaar gekozen wordt. Het parlement bestaat uit twee kamers; de Dail Eireann (Huis van Afgevaardigden) met 144 leden, en de Seanad Eireann (Senaat) met 60 leden. Er is algemeen kiesrecht voor personen van 18 jaar en ouder. Het land is verdeeld in vier prov. en 26 counties.
Rechtspraak.
De rechters zijn onafhankelijk en worden door de president aangewezen. De rechtspraak wordt uitgeoefend door het Supreme Court, het Court of Criminal Appeal, het High Court en provinciale en graafschappelijke rechtbanken.
Munt.
De munteenheid is het Ierse pond (verdeeld in 100 pence) dat gelijk is aan het Engelse pond. Koers op 10.11.1977: £1 = f4,62 = BF66. Bankwezen.
Het Ierse bankwezen lijkt in beginsel op dat van Groot-Brittannië. De Central Bank of Ireland, in 1943 opgericht, verzorgt de bankbiljettencirculatie. Haar rol als centrale bank was aanvankelijk gering; sedert 1971 is hierin verandering gekomen. In het bankwezen onderscheidt men de associated banks en de non-associated banks. De eerstgenoemde zijn de filiaalbanken met het karakter van depositobanken, waarvan thans de twee grootste groepen zijn de Bank of Ireland (opgericht 1783), oorspronkelijk de enige bank van het land, die tot 1971 het beheer had van bijna alle rekeningen van de overheid, en de Allied Irish Banks Limited (opgericht in 1966), waarin o. a. enige in de 19e eeuw opgerichte depositobanken opgenomen zijn. Op de derde en vierde plaats staan de Northern Bank (behorend tot het Britse Midland Bankconcern) en de Ulster Bank (behorend tot het Britse National Westminster Bank-concern), met hoofdkantoren in Belfast.
De non-associated banks (zonder grote filialennetten) omvatten drie groepen: de merchant banks, buitenlandse (vooral Noordamerikaanse) banken, en industriebanken (met activiteiten op het gebied van industriefinanciering en afbetalingsbedrijf). Verder bestaan er spaarbanken, een openbare postspaarbank (ten opzichte van de andere zeer groot), building societies (bouwspaarkassen), instellingen die zich vooral met de particuliere woningbouwfinanciering bezighouden en middelen verkrijgen uit spaartegoeden en uitgifte van lidmaatschapsaandelen, landbouwcoöperaties, veelal lokaal werkende kredietverenigingen voor de middenstand. Tenslotte zijn er enkele staatsinstellingen met een bijzondere taak, zoals de Agricultural Credit Corporation en de Industrial Credit Company; deze laatste heeft dochtermaatschappijen voor bepaalde branches en is ten dele ook in het emissiebedrijf en de wisselfinanciering werkzaam; bij beide instellingen, overigens normale banken, kunnen ook gelden worden ingelegd.
LITT. R.Regul en H.Wolf, Das Bankwesen im grosseren Europa (1974); P.Troberg, Het bankwezen in de EG (1975).
Financiën. Inkomsten en uitgaven bedroegen in 1974-75 resp. £1091,2 mln. en £1350 mln. Onderwijs. Het basisonderwijs is gratis, maar niet verplicht (gemiddelde dagelijkse opkomst is 90 %). In 1975 waren er 3630 lagere scholen met 520000 leerlingen. De middelbare scholen zijn particulier en drijven veelal geheel op de rooms-katholieke orden. Dublin heeft twee universiteiten, Trinity College (1591) en de nationale universiteit (1908) met dependances te Cork en Galway.
Defensie. Ierland kent geen dienstplicht. Er zijn in totaal 14000 man strijdkrachten (reserves 23500), waarvan 12800 in het leger, 500 in de marine (totaal 3 korvetten) en 700 man in de luchtmacht (ca. 30 toestellen).
LITT. E.Estyn Evans, Irish folkways (1957); T. W.Freeman, Ireland, a general and regional geography (1960—69); M.Horgan, Notes on Irish geography (1961); M.W.Heslinga, The Irish border as a cultural divide (1962); L.Donaldson, Development and planning in Ireland (1966); D.OMahony, The Irish economy (1966); P.Vos, Ierland (1966); J.Newman, New dimensions in regional planning: a case study of Ireland (1967); G.Fahy, A regional geography of Ireland (1969); J.M.Fuchs, Onbekend Ierland (1969); D.Gillmor, A systematic geography of Ireland (1971); E.OBrien, The land and the people of Ireland (1972); H.P.A.Oskamp, Ierland (1972); B.Lehane, The companion guide to Ireland (1973); T.P.Coogan, The Irish (1975).
________________________________________ CULTUUR________________________________________ BOUWKUNST. Van de oudste Ierse gebouwen, die van hout waren, is weinig over. Vanaf ca.500 werden veldstenen gebruikt zonder metselwerk (b.v. het klooster Skellig Michael met een houten dak). Na ca.700 gebruikte men wel mortel om te metselen; ook de daken werden van steen (b.v. Glendalough). Een voorbeeld van vroegromaanse bouw is Cormac Chapel in Cashel (1127—34).
Toen verschenen ook de eerste versieringen. De Franse invloed van de cisterciënzers (12e eeuw) is te zien in Mellimont, de Engelse invloed (vanaf de 13e eeuw) in de dom te Cashel. De kasteelbouw kenmerkt zich door de vierkante donjon met ronde torentjes (Carlow Castle).
De renaissance kwam pas in de 17e eeuw (een nieuw stadsplan voor Dublin). In de 18e eeuw is Dublin het centrum voor de bouwkunst (b.v. het gebouw van de Bank van Ierland, het Kilmainham hospitaal en Leinster House, het tegenwoordige vergadergebouw van het parlement). In de 19e eeuw werden veel rooms-katholieke kerken gebouwd (b.v. de kathedraal te Killarney). De 20e eeuw heeft weinig opvallende bouwkunst opgeleverd. BEELDENDE KUNST. In de Ierse kunst kan men drie belangrijke perioden onderscheiden, waarschijnlijk veroorzaakt door omstandigheden die samenhangen met de geschiedenis van het eiland. Deze perioden worden afgewisseld door tijdperken waarin de kunst weinig belangrijk was. Over een op alle punten betrouwbare chronologische indeling van de Ierse kunst bestaat onenigheid.
Sommigen noemen het hele tijdvak van 3000 v.C.—900 n.C. de Keltische periode. Anderen noemen het tijdvak van 3000 v.C.—500 n.C. de voorchristelijke periode, en de tijd daarna het christelijke tijdperk. De volledigste indeling noemt het tijdperk van ca. 3000 v. C.-ca.500 v.C. de pre-Keltische periode, dat van ca.500 v.C.-ca.500 n.C. de voorchristelijke Keltische tijd en onderscheidt verder drie christelijke tijdvakken: van 500—1200, van 1200—1700 en vanaf 1700. Hierbij komen in het voorchristelijke Keltische tijdperk en in de periode van 1200-1700 tijden voor waaruit weinig kunstwerken zijn overgebleven. De komst van de Vikingen, die in de 9e eeuw Ierland binnenvielen en het land plunderden heeft waarschijnlijk geen directe invloed op de kunst gehad. Anders was het met de Anglonormandische invallen, die in 1169 begonnen: vanaf 1200 ging Ierland veel sterker dan voorheen deel uitmaken van het westerse cultuurpatroon.
De oudste periode in de Ierse kunst is die van de megalithische monumenten, die tussen 3000 v.C.1000 v.C. werden opgericht. Hierop waren in reliëf versieringen aangebracht in de vorm van spiralen, ruiten en zigzaglijnen. Of deze nog een andere functie hadden dan een decoratieve, is onduidelijk. Als indrukwekkendste monument geldt New Grange, een van de grafheuvels in de bocht van de Boyne, die wordt gerekend tot de zeven of negen prehistorische wonderen van Atlantisch Europa (naast b.v. Stonehenge). De bouwers van deze monumenten zijn nog niet bekend.
De vroege bronstijd begon voor Ierland ca.1900 v.C. en uit de pre-Keltische periode zijn mooie voorbeelden van metaalbewerking overgebleven: versierde dolkheften en gouden sieraden, waaronder de dunne, kraagachtige ‘lunulae’ (halsversieringen, waarschijnlijk van goud uit de Wicklow Mountains) opvallen. De Kelten die van het vasteland naar Ierland kwamen, waren zeer bekwame metaalbewerkers, zoals blijkt uit de vele metalen voorwerpen uit de vroegchristelijke tijd. Zij zetten de eeuwenoude traditie van metaalbewerking voort.
Het tijdperk van 500-1200 is bijzonder rijk en interessant. Naast de ingewikkelde metalen voorwerpen waren er tal van geïllustreerde handschriften, met vooral versieringen in de vorm van patronen, die bestaan uit dooreengevlochten cirkels, bogen en spiralen. Mensenen diergestalten werden in dergelijke patronen gestileerd. Enkele hoogtepunten uit deze periode zijn: in metaalwerk de Tarafibula (Tara Brooch) en de Ardaghkelk, beide uit het begin van de 8e eeuw; en in de handschriftverluchting het Book of Kells uit de 9e eeuw, dat behoort tot de mooiste vroege handschriften uit de westerse wereld. Dit geldt niet alleen voor de versieringspaginas, maar ook voor de tekstbladen.
In de beeldhouwkunst vindt men dezelfde motieven als in de metaalbewerking en de boekversiering. Deze zijn aangebracht op de Hoge Kruisen (Irish high crosses), al zijn zij iets grover.
Het tijdperk van 1200—1700 lijkt armelijk. Waarschijnlijk zijn er veel kunstvoorwerpen verloren gegaan, maar ook de artistieke kwaliteit is minder dan in de voorgaande periode. In de 16e—17e eeuw werd Ierland door Engeland overheerst en was er van een Ierse kunst weinig sprake. In de 18e eeuw gingen Ierse kunstenaars portretten en landschappen schilderen, wat zij voordien niet deden, maar zij schilderden in de Engelse stijl. In de 19e eeuw ontstond er een kunst die weer een eigen Iers karakter heeft. Van de Ierse schilders uit de 20e eeuw zijn vooral Jack B.Yeats (1871, ♱1957) en Paul Henry (*1877, ♱1958) bekend geworden.
LITT. H.G.Leask, Irish churches and monastic buildings I (1955); F.Henry, L’art irlandais (3 dln. 1963 — 64; Eng. 1966-69); S.P.O.Riordain en G. Daniël, New Grange and the bend of the Boyne ; F.Henry, Irish high crosses (1964); B.Arnold, A concise history of Irish art (1969); E.M. Jope en P.Jacobsthal, Early Celtic art in the British Isles (herdr. 1974).
LITTERATUUR. De hoogtepunten van de Ierse litteratuur liggen in de vroege periode (6e—12e eeuw n.C.): virtuoze lyrische gedichten van grote rijkdom en schoonheid en epische prozaverhalen van een bonte structuur. Deze epiek werd eeuwenlang mondeling overgeleverd en tenslotte in manuscripten vastgelegd. De voordracht en de overlevering waren het terrein van de filid (→fili), in de techniek van memoriseren geschoolde litteratoren. De manuscripten en de klassieke wetenschap waren het gebied van de kloostergeleerden. Toch valt aan te nemen dat het contact van filid en kloosterlingen nauw was, dat filid soms, of zelfs vaak, kloosterlingen werden, en dat de meeste kloosterlingen zich bleven interesseren voor de inheemse verhalen.
Van de volledig geschoolde fili wordt vermeld dat hij 350 verhalen moest kennen; hij trad op aan de hoven van de (vele) koningen en ordende blijkbaar zelf zijn stof in Verwoestingen, Vrijages, Schakingen, Heidenverwekkingen e.d. Het moderne litteratuuronderzoek verdeelt de verhalen naar de erin optredende personen in enige grote groepen zoals de →Ulstersage, de →Finnsage, de koningsverhalen enz. Vroeger onderscheidde men ook een groep onder de naam mythologische cyclus,maar deze term is omstreden. Voor latere perioden onderscheidt men nog: bewerkingen van buitenlandse stof en jongere romantische verhalen. Vanaf het begin werd het proza gebruikt als het stijlmedium voor de epiek (dit schijnt karakteristiek te zijn voor de Kelten in het algemeen, want in Wales valt hetzelfde te constateren), hier en daar afgewisseld met lyrische strofen (die gaandeweg toenamen), en in de oude teksten met (duistere) retorische passages. De belangrijkste epische teksten zijn bewaard gebleven in grote compilatiehandschriften, vanaf de 12e—16e eeuw vervaardigd, zoals het Boek van de Bruine Koe (Lebor na hUidre),het Boek van Leinster, het Gele Boek van Lecan. Men vindt daarin echter ook veel dat niet tot de epische litteratuur te rekenen valt.
Tot de religieuze (christelijke) litteratuur behoren enkele zeer oude hymnen, de Heiligenkalender van Oengus (Félire Oenguso)met een vers-strofe voor iedere dag van het jaar, heiligenlevens, lyrische gedichten enz. Van historische geschriften zijn er de annalen (o.a. die van Tigernach, van Ulster, van de Vier Meesters) en het pseudo-historische Boek der Veroveringen (Lebor Gabála).
Na de middeleeuwen ging de Engelse onderdrukking haar tol eisen: de filid gingen met de onafhankelijke koningshoven ten onder; een kleiner slag litteratoren nam in dienst van adellijke families hun taak over. Later bleven er onder het volk slechts rondtrekkende vertellers en arme dichters over. In de 17e eeuw kwam van uitgeweken geleerden de impuls om oude teksten te verzamelen en vast te leggen. De late Ierse handschriften (tot in de 19e eeuw toe) zijn aandoenlijke voorwerpen: kleine, schoolschriftachtige boekjes. Maar zelfs in deze arme tijd bewaarden de Ieren een schat van oudere en nieuwere verhalen, sprookjes en inheemse elfen-vertellingen. Dit alles wordt tegenwoordig geregistreerd door de Irish Folklore Commission.
Moderne Ierse litteratuur.
De gewestelijke litteratuur bloeide op toen in 1893 door D .Hyde de Gaelic Leaguewerd opgericht. De voornaamste vertegenwoordigers uit deze periode zijn: P.O’Leary (*1879, ♱l920), P.O’Conaire (*1883,♱1928), enP.H.Pearse (*1879, ♱l916). Van twee latere (autobiografische) romans kan men in de vertaling kennis nemen: An t-Oilednách(1929) door T.Ó Criomhthain (*1856, ♱1937) werd vertaald als The islandman; Fiche blian ag fás(1933) door M.Ó Súileabhéin (*1904, ♱1950) werd vertaald onder de titel Twenty years a-growing.
Als prozaschrijvers zijn verder van belang: S. Mac Grianna (*1900) en L.O’Flaherty (*1897), als poëzieschrijvers S.Ó Riordain (*1917), M.Ó Direéin (*1910) en M.Mhac an t-Saoi (*1922).
LITT. D.Hyde, A literary history of Ireland (1899; 6e dr. 1910); R.Thurneysen, Die irische Heldenund Königsage bis zum 17. Jahrh. (1921);M.Dillon, Early Irish litterature (1948); G.Murphy, Saga and myth in ancient Ireland, the ossianic lore and romantic tales of medieval Ireland (1955); G.Murphy, Early Irish lyrics (1956; met vert, en aant.); F. O’Connor, The backward look: a survey of Irish lit.
(1967); R.I.Best, Bibliography of Irish philology and manuscript lit. (1969); W.Meid, Dichter und Dichtkunst im alten Irland (1971). MUZIEK. Met de komst van het christendom werd de kerkzang in de Ierse kloosters belangrijk. De oprichting in 1680 van de Hibernian Catch Club te Dublin bleek van grote betekenis voor de ontwikkeling van de Ierse kunstmuziek. In de 18e eeuw wist graaf Mornington (*1735,11781), hoogleraar te Dublin en componist van glees en madrigalen, een groep belangrijke componisten rond Trinity College te verzamelen. Met de emigrantengolf verdwenen ook de musici naar Engeland en de VS. Van hen had John →Field, die naar Rusland emigreerde, met zijn nocturnes veel invloed op F.Chopin.
Michael Balfe (*1808, ♱1870) componeerde ballades en operas. Een opleving valt er te zien na de Tweede Wereldoorlog, met componisten als Seóirse Bodley (*1933), A.G.Fleischmann (*1910), G.Victory (*192l), die in de jaren zestig de seriële techniek in de Ierse muziek bracht.
De volksmuziek in Ierland is zeer oud. In de oude Ierse taal, het Gaelic, is veel bardenmuziek bekend (→bard),die sinds de middeleeuwen op de harp begeleid werd. De laatste beroemde Ierse bard was O’Carolan (♱ 1738), wiens composities in 1721 werden uitgegeven. Edward Bunting (*1773, ♱1843) was de eerste die de harpmelodieën systematisch verzamelde. De dichter-musicus Thomas Moore (*1779, ♱1852) schreef zeer populaire Irish melodies. De stad Cork kent het International Choral and Folk Dance Festival.
LITT. A.Fleischmann, Music in Ireland (1952); R. Hayward, The story of the Irish harpe (1954); F. O’Sullivan, Songs of the Irish (1960); O.Bergin, Irish bardic poetry (1970).
GESCHIEDENIS Ontwikkeling tot 1155. De Ierse geschiedenis verschilde aanvankelijk sterk van die van Engeland. De oorspronkelijke bevolking werd omstreeks de 4e eeuw v.C. onderworpen door de Keltische Gaëls of Goidels, die gemeenschappen van vrijen, horigen en slaven vormden, geleid door gekozen leden van machtige geslachten. De culturele eenheid werd bewaard door de →druïden, priesters die in hoog aanzien stonden. Tevens ontstond er een belangrijk stelsel van juridische regels, de Brehon laws. De Romeinse bezetting van Brittannië (le-4e eeuw n.
C.) strekte zich niet tot Ierland uit. Daar bestonden in deze tijd volgens de overlevering vijf grote rijken, die zich niet verenigden, hoewel de machtigste vorst als opperkoning (árd rí) werd beschouwd. Lange tijd was deze opperkoning afkomstig uit de noordelijke dynastie der Tara. Toen Germaanse stammen Brittannië binnenvielen na de ineenstorting van het Romeinse Rijk, werd Ierland door een toevloed van Keltisch-christelijke vluchtelingen en door het kersteningswerk van Sint Patrick (vanaf 432) een bolwerk van latijns-christelijke beschaving.
Van 600—800 waren de kloosters, die de afzonderlijke Ierse kerkorganisatie beheersten, centra van cultuur en zending (o.a. naar Frankrijk en Italië). Deze bloei werd verstoord door invallen van de Noormannen, die aan de kust steden stichtten, o.a. Dublin (839), Waterford en Limerick, maar in het achterland een chaotische situatie teweegbrachten. De Ieren slaagden er niet in zich te verenigen tegen de indringers. Hoewel een opperkoning uit het zuiden, Brian Boru, de Noormannen in 1014 bij Clontarf beslissend versloeg en er in de 11e eeuw een culturele opleving plaatsvond, bleef het land verscheurd door voortdurende clanoorlogen. In de 11e eeuw stichtten de Normandische hertogen in Engeland een krachtig rijk.
Bovendien bracht de door paus Gregorius VII gepersonifieerde kerkhervorming een reorganisatie van de christelijke wereld met zich mee, die door stichting van aartsbisdommen ook aan de kloosterlijke Ierse kerkorganisatie werd opgelegd. Om deze hervormingen te doen doorvoeren schonk paus Hadrianus IV Ierland in 1155 aan koning Hendrik II van Engeland. AngloNormandische baronnen begonnen daarop zelfstandig aan de verovering van Ierland.
Engelse kolonisatie (1155—1541). Hoewel Hendrik II in 1171 door de meeste Ierse vorsten als soeverein werd aanvaard en hem door Rory O’Connor van Connaught bij het Verdrag van Windsor in 1175 het opperkoningschap werd overgedragen, bleef de koninklijke macht in Ierland beperkt. De invoering van de feodaliteit, die tegen de bestaande politieke en sociale verhoudingen indruiste, wekte veel verzet. Bovendien zetten de baronnen hun eigenmachtige veroveringen voort. Zij vermengden zich met inheemse geslachten, namen de Keltische taal en zeden aan en streefden naar onafhankelijkheid (eerste parlement 1297). In het begin van de 14e eeuw kon het koninklijk gezag zich slechts krachtig doen gelden in het kustgebied rond Dublin, de zgn.
Pale. Daarbuiten heerste de Anglo-Ierse adel, terwijl grote gebieden geheel vrij waren gebleven. De Keltische invloed, die zich uitte in het aanvaarden van de Schot Edward Bruce als koning (1316—18), nam toe ondanks de Statuten van Kilkenny (1366). Bij deze statuten werd Engels-Ierse vermenging verboden en binnen de Pale conformering aan de Engelse taal en zeden geëist. Richard II trachtte de opstandelingen te bedwingen (1394, 1399), maar de onderling twistende vorsten bleven in feite het land beheersen. Zij gaven het geslacht Kildare de oppermacht in Ierland in de jaren dat Engeland door de Rozenoorlogen verscheurd werd.
De stadhouder van Hendrik VII, Poynings, dwong de Ieren het gezag van de Engelse koning over hun parlement te erkennen (1494), maar de Kildares hernamen spoedig de macht. In 1495 werden zij echter ten val gebracht. Daarop bond Hendrik VIII (1509—47) de Ierse adel aan zich door een politiek van surrender en regrant en het verlenen van Engelse titels, terwijl zijn stadhouder Saint Leger het parlement bewoog Hendrik de koningstitel aan te bieden (1541). Engelse overheersing (1541 -1800). Hendriks poging de pas ingestelde Anglicaanse Kerk ook in Ierland in te voeren, wat met verwoesting van kloosters en confiscaties van kerkelijk bezit gepaard ging, stuitte bij de rooms-katholieke bevolking op fel verzet, dat nog toenam toen tijdens Eduard VI de protestantse leer werd voorgeschreven. Mary Tudor herstelde het rooms-katholicisme, maar de grondonteigeningen ten behoeve van Schotse en Engelse kolonisten wekten verzet.
Toen Elisabeth I (1558-1603) de Engelse staatskerk opnieuw invoerde, braken opstanden uit. De eerste werd geleid door Shane O’Neill, die in 1567 werd vermoord, en voortgezet door Fitzmaurice. Na diens dood (1579) ging Engeland, dat bevreesd was voor Spaanse hulp aan de opstandelingen, over tot krachtige onderdrukking en confiscaties op grote schaal. Op de onteigende gronden vestigden zich Engelse kolonisten; Ieren mochten alleen blijven als zij zich onderwierpen aan het Engelse gezag. Nieuwe opstanden (Tyrone wars, 1594) kregen te weinig Spaanse hulp; Engeland beheerste bovendien de kuststeden, zodat Mountjoy de rebellen wist te verslaan, waarna zij zich onderwierpen (1603). Hiermee was het Keltisch verzet gebroken: taal en gebruiken bleven nog slechts bestaan bij de armste bevolkingsgroepen. De rooms-katholieke Engels sprekende bovenlaag bleef echter een weerspannig element tijdens de absolutistische regeringen van de protestantse vorsten Jacobus I en Karel l (1625—49).
Onder deze vorsten werd Ierland stelselmatig geanglificeerd. Grote gebieden kwamen aan Engelse ondernemers; vestigingen van Engelse en Schotse kolonisten (plantations), die belastingvoordelen genoten, moesten het protestantisme versterken. De invloed van de tegenstelling katholiek-protestants werd steeds groter. Vanaf die tijd begon een emigrantenstroom van katholieke Ieren, die eeuwen zou voortduren. Strafford trachtte Ierland tot een wingewest voor Karel I te maken en verzamelde een Iers leger ter ondersteuning van de koning tegen het Engelse parlement. Na zijn val werd het leger ontbonden en brak een opstand uit die aan vele Engelse protestanten het leven kostte (1641).
Nadat Cromwell hardhandig het gezag hersteld had (Slag bij Drogheda, 1649), gingen opnieuw grote gebieden in Engelse handen over, terwijl vele Ierse boeren naar het onvruchtbare Connaught werden verdreven. Met de restauratie van de monarchie in Engeland werden de onteigeningen grotendeels gehandhaafd (Act of Settlement) en bleef het katholieke volksdeel van politieke invloed verstoken. Van de rooms-katholieke Jacobus n, die katholieke Ieren op hoge posten aanstelde, werd herroeping van de Act of Settlement verwacht. Hiertegen protesteerden de nieuwe bezitters, vooral in het nu overwegend protestantse Ulster. Toen Jacobus n uit Engeland verdreven werd, kreeg hij steun van het Ierse parlement en verzamelde hij een Iers-Frans leger tegen Willem m van Oranje, die in 1688 naar Engeland geroepen werd. Willem werd gesteund door Ulster.
Willems overwinning aan de Boyne (1690) en inneming van Limerick (1691) brachten Ierland volledig in de macht van Engeland. Het verlenen van enkele rechten aan de katholieke bevolking werd door het protestantse Ierse parlement verworpen. Duizenden Ieren, vooral uit de hogere standen, verlieten het land, dat nu als onderworpen gebied werd behandeld. De →Test Act werd ook voor Ierland van kracht, zodat katholieken van bestuursfuncties uitgesloten werden. Voortdurende confiscaties brachten in de loop van de 18e eeuw 75 % van het grondgebied in Engelse handen, terwijl het rooms-katholieke volksdeel door de verscherpte strafwetten van 1702-15 nog meer achtergesteld werd. Recht van erfopvolging door de oudste zoon gold alleen voor protestanten, zodat het grondbezit van roomskatholieken (dat toch al niet uitgebreid kon worden) versnipperd raakte.
Een verbod van handel op de koloniën en het stopzetten van veeen wolexport naar Engeland verhinderden economische ontplooiing. In 1719 werd de wetgeving voor Ierland aan het Engels parlement getrokken. Na de hongersnood van 1739-40 nam de emigratie naar Amerika toe.
Pas het doorwerken van de ideeën van de Verlichting en de Amerikaanse Vrijheidsoorlog bracht enige verbetering met een constitutie (1783), die o.a. vrijheid van lager onderwijs en grotere wetgevende bevoegdheid aan het parlement verleende. Tijdens de Franse Revolutie brak in Ierland een opstand uit onder leiding van Wolf Tone (1796-99). De opstand kreeg echter te weinig Franse steun en kon onderdrukt worden. De Engelse minister Pitt stelde daarop een unie voor, die door beide parlementen aanvaard werd (1800). Pitts plan tot opheffing van de Test Act werd echter verworpen, zodat ook in het samengevoegde parlement te Londen de Ierse katholieken zonder vertegenwoordiging bleven.
De Iers-Engelse Unie (1800—1922).
Door het vertrek van de regering en vele grootgrondbezitters alsmede de snelle bevolkingstoename (1800—40 bijna verdubbeld tot 8 mln.) verslechterde de economische toestand. Daniël OConnell bundelde, gesteund door Engelse liberalen, het verzet tegen de Test Act in de Catholic Association (1823). Zijn verkiezing tot lid van het Lagerhuis dwong de Engelse regering tot toegeven (Catholic Emancipation Act,1829). De tienden aan de Anglicaanse Kerk werden in 1833 afgeschaft. OConnells beweging voor Repeal of the Unionhad echter geen effect. De aardappelziekte van 1845-47 veroorzaakte bittere ellende: duizenden kwamen om en een enorm aantal mensen emigreerde.
Het inwonertal liep in vijf jaar met 2 mln. terug. De opheffing van de →Corn Laws bracht geen verbetering en de antiEngelse agitatie kreeg een gevaarlijker karakter door steun van de Ieren in Amerika, waar in 1863 de beweging der →Fenians werd opgericht, die tot terreur aanzette. In Engeland kregen de Ieren steun van de liberalen, zodat in 1869 de Anglicaanse Kerk voorrechten verloor (Disestablishment Act).Met de Irish Land Actvan Gladstone werd in 1870 de positie van de pachters enigszins verbeterd. De kleine bedrijven werden echter zwaar getroffen door de landbouwcrisis van 1875—80. Dit werd de aanleiding tot de oprichting van een Land League(1879), die tot uitsluitingsacties (genoemd naar de rentmeester Boycott) overging, en tot een felle campagne voor hervorming onder leiding van Charles Parnell, die sinds 1877 voorzitter was van de in 1872 opgerichte Home Rule League.
In 1882 werd de onderkoning vermoord.
In 1881 werd de tweede Landwet aangenomen, waarbij de pachters betere garanties verkregen en in 1885 werd uitbreiding van Iers grondbezit vergemakkelijkt. De agitatie voor zelfbestuur nam toe. Gladstones voorstel tot →Home Rule (1886) werd echter verworpen en leidde tot een regeringscrisis. Een beperkter ontwerp werd door het Lagerhuis aanvaard (1893), maar in het Hogerhuis afgewezen. Met de Land Purchase Act(1903) werd aan de grieven ten aanzien van grondbezit voldaan. De nationalisten bleven echter Home Rule eisen, terwijl de in 1900 opgerichte →Sinn Fein volledige onafhankelijkheid wenste.
In 1912 werd de Home Rule-wet van Asquith in het Lagerhuis aangenomen. Deze wet zou in 1914 van kracht worden, maar het protestantse, industriële Ulster, dat beducht was voor een politiek overwicht van het agrarische, katholieke zuiden, dreigde onder leiding van E.Carson met gewapend verzet. Toen de Home Rule-wet in sept. 1914 definitief werd aangenomen stond Ierland op de rand van burgeroorlog, terwijl Engeland juist in oorlog met Duitsland was geraakt, zodat de uitvoering werd opgeschort. Hoewel duizenden Ieren vrijwillig in Engelse dienst traden, zochten de felle nationalisten Duitse steun. Een wapenzending, bemiddeld door R.Casement, werd echter ontdekt en de Paasopstand te Dublin (1916) bloedig onderdrukt. Het besluit tot invoering van de dienstplicht (begin 1918) leidde tot nieuwe opstand en onderdrukking en de dat jaar voor het parlement aangewezen leden van de Sinn Fein (73 van de 108 Ierse leden) vormden een onafhankelijk parlement (Dail Eireann)te Dublin.
Op 21.1.1919 riepen zij Ierland tot een onafhankelijke republiek uit. De hierop volgende felle guerrillastrijd (1919—21) tussen de Engelse Black and Tansen het ondergrondse →Irish Republican Army (IRA) wekte ook in Engeland verzet. Het voorstel van premier Lloyd George tot afscheiding van Ulster (→Noord-Ierland) en Home Rule voor beide gebieden werd door Sinn-Feinleider De Valera afgewezen, maar door de Dail aanvaard, waarop Ierland in jan. 1922 als dominion in het Britse Gemenebest werd opgenomen.
De Ierse Vrijstaat (1922-48).Republikeinse aanhangers van De Valera zetten met talrijke gewelddaden de strijd voort, maar de gematigden onder leiding van A.Griffith hielden de overhand en minister-president W.Cosgrave (1922—32) wist enige tijd de rust te bewaren. De wereldcrisis versterkte echter de partij (Fianna Fail)van De Valera, die in 1932 met steun van Labour premier werd. De eed aan de Engelse koning werd af geschaft. Opschorting van de jaarlijkse betalingen aan Engeland (ter schadeloosstelling van vroegere grondonteigening) ontketende een nadelige tarievenoorlog (1932—35). In 1937 werd een nieuwe constitutie ingevoerd en in 1938 werd de protestant Douglas Hyde tot eerste president van de republiek Eire gekozen. Hoewel Ierland in het Gemenebest bleef, werden de Engelse vlootbases opgeheven.
De agitatie tegen de afscheiding van Noord-Ierland duurde voort. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bleef Ierland neutraal, hoewel weer velen vrijwillig Engeland dienden. Onder het presidentschap van Sean ‘OKelly (1945—59) begon een periode van toenemende welvaart.
De onafhankelijke Republiek (sinds 1948).
In 1948 trad Ierland uit het Gemenebest en verklaarde zich tot onafhankelijke republiek.
De Valera, die afwisselend met Cosgrave premier was geweest, verving in 1959 O’Kelly als president. Toenemende industrialisatie, vooral na 1960, verminderde de werkloosheid en bevorderde economische bloei. De Sinn Fein, die de voortdurende gewelddaden van de IRA tegen Ulster steunde, verloor in 1961 haar vier zetels in het parlement, waarop verbetering van de verhouding tot Noord-Ierland volgde, maar in 1966 drong De Valera weer op hereniging aan. Ministerpresident Lemass, die in 1959 De Valera opvolgde, werd in 1966 door Jack Lynch vervangen, die kon steunen op de in 1965 heroverde en in 1969 bevestigde absolute meerderheid van de Fianna Fail in het Dail Eireann. Tijdens de onlusten in Noord-Ierland in 1969 bepleitte Ierland inzetting van een vredesmacht der VN, maar bewaarde overigens een gematigde houding.
In 1971-72 werd de politiek beheerst door het al dan niet toetreden tot de Europese Gemeenschap (EG). Bij een referendum bleek 83 % voorstander van toetreding te zijn, zodat Ierland op 1.1.1973 lid werd van de EG. Tijdens zijn premierschap (1966— 73) moest Lynch twee ministers ontslaan, omdat zij verdacht werden van wapensmokkel naar NoordIerland. Na de Bloody Sunday (30.1.1972) in Noord-Ierland werd in Dublin de Engelse ambassade platgebrand. Bij een referendum werd in dec. 1972 de in de grondwet geregelde speciale positie van de Rooms-Katholieke Kerk af geschaft.
Bij de parlementsverkiezingen van mrt. 1973 behaalde de coalitie Fine Gael-Labour de meerderheid, waarna Liam Cosgrave premier werd. In hetzelfde jaar werd, na het aftreden van president De Valera, E.Childers, de kandidaat van de Fianna Fail, tot president gekozen. De regering-Cosgrave zette de bestrijding van de IRA voort. In 1974 overleed president Childers en in nov. werd hij opgevolgd door C.ODalaigh. Na zware bomaanslagen te Dublin en Monaghan aanvaardde het parlement in 1975 een wet die het mogelijk maakte van terrorisme verdachte personen zonder vorm van proces gevangen te houden. Ook ging de regering over tot het instellen van burgervrijkorpsen.
De Fianna Fail van Lynch veranderde van politiek en stelde zich in okt. 1975 achter de eis dat Groot-Brittannië zich uit Ulster moest terugtrekken. Tussentijdse verkiezingen leverden in nov. een grote overwinning op voor de regeringscoalitie.
Ter bestrijding van de grote werkeloosheid en de economische afhankelijkheid van Groot-Brittannië trachtte de regering nieuwe investeringen aan te moedigen en (door het aanbieden van vestigingspremies) buitenlandse bedrijven aan te trekken. De inflatie bedroeg in 1975 20 %, in 1976 18 %. De politieke toestand verslechterde in 1976. Na de moord op de Britse ambassadeur in juli en een serie terreuraanslagen werd op 1.9.1976 de noodtoestand uitgeroepen. Het parlement aanvaardde wetten tegen het terrorisme, terwijl de straffen verhoogd en de bevoegdheden van leger en politie uitgebreid werden. President ODalaigh trad af, waarna de regeringscoalitie Patrick Hillery tot nieuwe president benoemde.
LITT. S.O’Faolain, The Irish (1948); J.Carty, A documentary record, 1607-1921 (3 dln. 1949-50);
B.Inglis, Story of Ireland (1956); F.Gallagher, The indivisible island (1957); J.C.Becket, A short hist, of Ireland (1958); M.Dillon, The shaping of modern Ireland (1960); J.C.Becket, The making of modern Ireland (1966); A.J.Otway-Ruthven, Ahist. of medieval Ireland (1968); H.Oskamp, Het Keltische land op de rand van Europa (1968); F.S.Lyons, Ireland since the famine (1971); C.D.Greaves, The Irish crisis (1972); L.M.Cullen, An economic hist. of Ireland since 1660 (1972); E.Curtis, Hist, of Ireland (7e dr. 1973); E.Estyn Evans, The personality of Ireland, habitat, heritage and history
; J. A.Murphy, Ireland in the twentieth century (1975); J.T.Carroll, Ireland in the war years; T.W.Moody (red.), A. new hist, of Ireland (1976 vlg.).