Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

harp

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. getokkeld snaarinstrument (e): op de — spelen; de — slaan, tokkelen; attribuut van David, vandaar metonymisch gebruikt voor: de psalmen; ook attribuut van de dichter en symbool van zijn kunst;
2. grote, meestal langwerpig rechthoekige zeef met alleen evenwijdige of met kruiselingse draden waarop men graan, buskruit enz. uitzeeft ;
3. harpje, kleine sluitwervel aan de zijkant van een venster, die belet dat dit van buitenaf kan worden opengeschoven; 4. →harpsluiting.

(e) De harp is wellicht ontstaan uit de boog. De oude Egyptenaren en de Soemeriërs schijnen dit instrument van een klankbodem te hebben voorzien. De oudst bewaarde harp is die uit het graf van koningin Sjoeb-Ad (Oer, ca.3500 v.C.), een prachtig hoogontwikkeld instrument. Tot in de 19e eeuw was de harp door haar diatonisch karakter alleen bruikbaar voor het uitvoeren van weinig gecompliceerde partijen. Chromatische veranderingen waren slechts mogelijk door elke snaar afzonderlijk te verstemmen. De uitvinding van de pedaalharp en vooral die van de dubbelpedaalharp (door P.Erard te Parijs, 1911) heeft de bruikbaarheid aanmerkelijk verhoogd.

De harp heeft een omvang van ten minste vijf octaven en wordt gestemd in de toonladder van Ces. Door een van de zeven pedalen éénmaal in te trappen, wordt de snaar met de daarbij behorende octaven een halve toon hoger tot klinken gebracht; door tweemaal te trappen, wordt de toon opnieuw met een halve toon verhoogd.

LiTT. S.O.Pratt, Affairs of the harp (1964).

< >