Een Latijns woord dat “ik” betekent. In theosofische geschriften is de ego datgene wat zegt “ik ben ik” — indirect of weerkaatst bewustzijn, bewustzijn dat als het ware op zichzelf wordt teruggekaatst en zo zijn eigen māyāvisch bestaan als een “afzonderlijk” wezen ervaart.
Op dit feit berust de enige werkelijke “ketterij” die het Occultisme onderkent: de “ketterij van de afgescheidenheid.”De zetel van de menselijke Ego is het tussenliggende tweetal — manas-kāma, waarvan een deel, de reïncarnerende Ego, naar het hogere streeft, en een ander deel, de gewone of astrale mense¬lijke Ego, tot het lagere wordt aangetrokken. Het bewustzijn is in de reïncarnerende Ego onsterfelijk en in de lagere of astrale menselijke Ego tijdelijk of sterfelijk.
Men moet zich de hiërarchie van de constitutie van de mens voorstellen als een emanatie uit het immanente Zelf: dit laatste is het zaad van egoïteit op de zeven (of misschien beter, zes) gebieden van stof of openbaring. Op ieder van deze zeven (of zes) gebieden ontvouwt of ontwikkelt het immenente Zelf of Paramātman een omhulsel of gewaad; de hogere geweven uit geest, de lagere uit “schaduw” of stof. Nu is elk van deze omhulsels of gewaden een “ziel”; en tussen het Zelf en zulk een ziel — elke ziel — bevindt zich de Ego.
Zo is ātman de goddelijke monade die het aanzijn geeft aan de goddelijke Ego en uit deze laatste ontwikkelt zich het monadische omhulsel of de goddelijke ziel; jīvātman, de geestelijke monade heeft zijn kind, dat de geestelijke Ego is, die op zijn beurt de geestelijke of individuele ziel doet ontstaan; en de combinatie van deze drie, als eenheid beschouwd, vormt buddhi; bhūtātman, de menselijke Ego — de hogere menselijke ziel, met inbegrip van de lagere buddhi en hogere manas; prānātman, de persoonlijke Ego — de lagere menselijke ziel, of de mens. Hij omvat manas, kāma en prāna; en tenslotte de dierlijke Ego — de vitaal-astrale ziel: kāma en prāna. (Zie deze verschillende termen).