Ook: klinkdicht; het woord is afgeleid van het Italiaanse ‘sonare’ (klinken). Het sonnet ontstond in Italië in de vroege 13e eeuw en kwam tot bloei aan het einde van die eeuw bij Dante (La vita nuova,1293) en daarna bij Francesco Petrarca (Il canzoniere, postuum 1470).
Het zgn. Italiaanse of Petrarca-sonnet bestaat uit twee kwatrijnen (strofen van vier regels), die samen het octaaf vormen, en twee terzetten (strofen van drie regels), die samen het sextet vormen. De versmaat is een vijfvoetige jambe. Het rijmschema is meestal abba/abba/cdc/dcd, waarbij met name in het sextet nogal wat afwijkingen voorkomen. Een sonnet is gebouwd op twee gedachten: het octaaf is bijv. een natuurbeschrijving, het sextet bevat de gevoelens van de dichter daarbij. De overgang tussen de twee gedachten, die meestal tussen het octaaf en het sextet ligt, heet volta, chute of wending. Heel vaak kan de volta weergegeven worden met termen als ‘overeenkomst’, ‘vergelijking’, ‘tegenstelling’, ‘oorzaak-gevolg’.
Hiernaast is er het Shakespeare-sonnet, dat bestaat uit drie kwatrijnen plus een distichon (abab/cdcd/efef/gg) en de volta na regel 12. Dit type bestond al vóór Shakespeare, maar kreeg door hem pas grote bekendheid (Sonnets, 1609).
Tijdens de Renaissance werd het sonnet de dichtvorm bij uitstek en ook lang daarna werd het nog druk beoefend. Tot de grootste sonnettendichters uit de wereldliteratuur rekent men naast Dante, Petrarca en Shakespeare o.a. Pierre de Ronsard (Sonnets pour Hélène, 1578), John Donne (Holy sonnets, 1633) en Rainer Maria Rilke (Sonette an Orpheus, 1923).
Belangrijke Nederlandse sonnettendichters zijn P.C. Hooft (1581-1647), Willem Kloos (1859-1938), Martinus Nijhoff (1894-1953), Gerrit Achterberg (1905-1962) en Jan Kal (1946), maar het genre komt bij vrijwel alle schrijvers van klassieke poëzie voor.