Leden van het Koninklijk Huis worden na hun overlijden bijgezet in de koninklijke grafkelder in de Nieuwe Kerk in Delft. Een groot aantal verre voorouders werd bijgezet in grafkelders in Leeuwarden en Breda.
De bijzettingen van prins Claus, koningin Juliana en prins Bernhard zijn voor het eerst aangeduid als staatsbegrafenissen. Dit houdt in dat onder verantwoordelijkheid van de minister-president de grootmeester belast is met de organisatie van de uitvaartdienst en de bijzetting. Alhoewel aan de begrafenis van een lid van het Koninklijk Huis officiële aspecten zijn verbonden, is het toch vooral een familieaangelegenheid. De invulling van de uitvaart komt tot stand aan de hand van de wensen van de familie en van de overledene. Zo kregen prins Hendrik en koningin Wilhelmina naar hun persoonlijke wens een witte uitvaart. Bij de uitvaarten van prins Claus en koningin Juliana werden de lichamen vervoerd in een paarse koets, speciaal hiervoor ontworpen door koningin Beatrix; bij prins Bernhard werd een affuit ingezet voor vervoer van de kist.
De uitvaartstoet begint over het algemeen in Den Haag en trekt vervolgens naar Delft. De uitvaarten van de koningen Willem I en Willem II vormen daarop een uitzondering. Zij werden respectievelijk vanuit Berlijn en Tilburg naar Delft vervoerd. De uitvaartplechtigheden zijn nationale gebeurtenissen die een grote publieke belangstelling kennen en worden omgeven met veel militair eerbetoon. Bij uitvaarten van leden van het Koninklijk Huis wordt de Trinitasklok of Bourdon van de Oude Kerk in Delft geluid. De eigenlijke bijzetting vindt plaats in besloten kring. Tijdens de uitvaartdienst daalt de familie hiervoor in de grafkelder af, waarbij overige genodigden en de pers niet worden toegelaten.
Sinds het overlijden van koning Willem III vindt de bijzetting meestal plaats binnen twaalf dagen na het overlijden. Daarvóór was de periode tussen overlijden en bijzetting dikwijls langer. Om deze periode te overbruggen is vaak gebruik gemaakt van balseming van het lichaam of andere conserveringstechnieken.
In de negentiende eeuw waren vrouwen over het algemeen niet aanwezig bij de uitvaartplechtigheid, ook niet als het hun echtgenoot, ouder of kind betrof. Zij werden daarvoor te labiel geacht. Koningin Emma was de eerste die de uitvaart van haar man bijwoonde.
Aan het eind van de negentiende eeuw verliepen verschillende uitvaarten nogal chaotisch. Zo werd de begrafenisstoet van prins Alexander (1884) opgehouden door een vuilniswagen. Tijdens de uitvaart van Willem III (1890) waren te weinig koetsen beschikbaar en stortte een tribune voor toeschouwers in. Als onderdeel van het herstel van de eerbiedwaardigheid van de monarchie is onder Emma en Wilhelmina een begin gemaakt met het opstellen van een strak protocol voor uitvaartplechtigheden. Enkele leden van het Huis Oranje-Nassau zijn eerst elders begraven geweest alvorens zij in Delft werden bijgezet. Een voorbeeld is prins Frederik, zoon van Willem V, die in 1799 in Padua overleed en daar werd begraven.
Hij werd pas in 1896 in Delft bijgezet, op aandringen van koningin Emma. Ook zijn grafmonument is toen naar Nederland gekomen. Prins Willem V zelf overleed in 1806 in ballingschap in Brunswijk. Zijn lichaam is ook pas later in Delft bijgezet, in 1958. Deze bijzetting werd gebruikt als een soort generale repetitie voor de latere bijzetting van koningin Wilhelmina. Prinses Paulina, dochter van de latere koning Willem I, stierf ook in ballingschap (1806) en is in 1911 bijgezet.
Ernst Casimir, zoon van Willem II en Anna Paulowna, overleed kort na zijn geboorte in 1822 in Brussel. Door de problemen rond de Belgische afscheiding werd hij pas in 1860 in de koninklijke grafkelder bijgezet.
Niet in Delft bijgezet zijn de prinsessen Sophie, Louise (koningin van Zweden) en Marie, die huwden met buitenlandse vorsten en uit Nederland vertrokken, prinses Marianne, en de tweede echtgenoten van Willem I en Hendrik ‘de Zeevaarder’.
Zie ook balsemen >grafkelder >lijkbezorging, >Wet op de overlijden.