cŭcurri, cursum (3);
1. in ’t alg., lopen, rennen, ijlen (ook te paard, per wagen, per schip), eosdem cursus (fig. = dezelfde weg inslaan), Cic., spreekw. currentem hortari of incitare, iemd, die reeds ijverig is, tot nog grotere ijver aanzetten, Cic.
2. in ’t bijz., (van wedlopen, wedrennen) lopen, rennen (van mensen en dieren), stadium, Cic.; varen, zeilen (van personen en vaartuigen); (van een wiel) draaien; (van water) lopen, stromen; (van iemd, die vliegt), medio limite, Ov.; (van hemellichamen) omlopen; (van dingen, die om, over of door iets heen lopen), chlamys, quam plurima circum purpura (purperstrepen) cucurrit, Verg., frigus per ossa cucurrit, Ov.; (van de tijd enz.) snel voortijlen, vlieden, (en van personen = een tijd) doorlopen; (van de rede enz.) snel voortgaan.