i, n.
1. loop, curriculo, ijlend, Ter.; in ’t bijz., wedloop, (te paard, per wagen) wedren; omloop (ook van hemellichamen). | concr., wagen, b.v. voor de wedrennen; ook = strijdwagen.
2. loopbaan, renbaan, dikwijls fig.; in ’t bijz., vitae, levensloop, Cic.