i, m.
1. eig., jaar, anno, vóór een jaar, een jaar geleden, Pl., ook = elk jaar, jaarlijks, Liv., ook in anno, als opgegeven wordt, hoe dikwijls iets in een jaar geschiedt, ter in anno, Cic., annum, een jaar lang, een vol jaar, Cic., Liv., in annum, voor een jaar, Liv., in hunc annum, voor dit jaar, Cic., ad annum, over een jaar, het volgende jaar. | levensjaar, annum agere quartum et octogesimum, Cic., vand. anni = jaren, leeftijd, anni pueriles, Quint., en evenals aetas = hoge jaren of leeftijd, Sall. | het jaar, waarin iemd. voor het eerst naar een eerambt dingen mocht, annus meus, tuus, suus, Cic. | het jaar in betrekking tot de toestand, de gebeurtenissen daarin, gravissimus et pestilentissimus, Cic. | annus magnus, het grote wereldjaar, een tijdruimte van omstreeks 25.800 gewone jaren.
2. meton., jaargetijde; opbrengst van het jaar.