nŭi (3),
1. in ’t alg., met het hoofd toeknikken.
2. praegn., toeknikkend zijn toestemming geven, toestemmen, goedkeuren, bevestigen, toestaan, toezeggen; door knikken iemd. aanduiden, alqm, Cic.; toeknikken = toeknikkend te verstaan geven, dat enz., ut considerem, Curt.