Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Magnus

betekenis & definitie

a, um, comp. māiŏr, ŭs, sup. maxĭmus (maxŭmus)

I. eig., (in de ruimte) groot, wijd, hoog, lang; in ‘t bijz., (van water) hoog, hooggaand. | (van getal, menigte, gewicht) groot, aanzienlijk, bij collectiva ook = veel, talrijk, gen. subst., magni, veel, magni interest, Cic.; (van waarde) hoog, aanmerkelijk, kostbaar, en de abl. en gen. magno en magni als bepaling der waarde = hoog, duur, Cic., (zeer zelden maioris, Phaedr., maximi, Com., de., waarvoor gewoonlijk pluris en plurimi staan), magno emere, vendere, conducere, Cic., magno stare, te staan komen, Liv., en dgl., magni of magno aestimare, Cic., magni, maximi facere, Com., Cic., magni esse of = in groot aanzien staan, apud alqm, Cic., of = van hoge waarde -, van groot gewicht zijn, Nep. | (van kracht en werking) groot = sterk, hevig, luid, ventus, Pl., clamor, Cic.

II. overdr.

a. (van de tijd) groot = lang, annus of = het lange (volle) jaar, Verg., of = het grote wereldjaar, Cic. | vroeg, hoog (van leeftijd), magno of maximo natu, Nep., maior patria, het vroegere vaderland, Curt.; in ’t bijz. van personen in comp. en sup. m. en z. natu, annis en dgl. = de oudere, de oudste, natu maior frater, Cic., frater maior, Ter., liberi maior es quam quindecim annos nati, Liv., non maior quinquaginta annis, Liv., Gelo maximus stirpis, Liv., maxima virgo, de oudste der Vestaalse priesteressen, Ov., subst., maior es natu, de oudere lieden, Cic., en in ’t bijz. = de senaat, Liv., verder subst., maior es, de voorvaderen, -ouders, Cic., en in dezelfde zin maiores natu, Nep., maior es ook van één persoon, Cic.
b. (van betekenis, aanzien, gewicht) groot, aanmerkelijk, aanzienlijk, gewichtig, magni en maximi ludi, de grote, de oudste spelen te Rome, jaarlijks 7 Sept. gevierd, Cic., mercatura, grote, uitgebreide handel, Cic., maiores res appetere, naar hogere dingen streven, Nep., rei publicae magnum aliquod tempus, gewichtig, gevaarvol, dringend, Cic., magnum est c. inf., het is een moeilijke taak, Cic., parenthetisch quod maius est, wat nog meer wil zeggen, Cic., neutr. plur. subst., magna, grote dingen, Cic., maiora, grotere, hogere dingen, Cic., maxima, het grootste, hoogste, Cic. | (van macht, vermogen) groot, hooggeplaatst, aanzienlijk, machtig, rijk, maior invidiā, boven de nijd verheven, Hor., Iuppiter optimum maximus, grootste, machtigste, Cic., praetor maximus (in de oudste tijden = dictator), Liv., civitas magna, Sall., subst., magnus, een aanzienlijke, rijke, Hor., maiores, de aanzienlijken, rijken, Hor., Sen.; (van talent, bekwaamheid, verdienste) groot, gezien, bekwaam (dikwijls met clarus verbonden), ook als bijnaam, b.v. Alexander Magnus, Cic., in ongunstige zin = doortrapt, fur, Cic. | (van levens- en gemoedstoestanden) groot, geweldig, zwaar, sterk, hevig, erg, periculum, Caes., gratia, Caes., vooral in maius, groter dan het is, - dan nodig is, overdreven, bovenmatig, b.v. extollere (verbis), celebrare, componere, Sall., Liv., Hor., zo ook in maius ferri, nuntiari, vergroot -, overdreven worden, Liv.; (van uitdrukking) sterk, geweldig, overdreven, minae, Cic., magna illa consulum imperia, streng, Sall. | (van karakter en denkwijze) hoog, groothartig, fier, edel (overdr. van de persoon zelf); in ongunstige zin = hoogmoedig, trots, ook = grootsprekend, snoevend, verba, Verg., Sen., aliquid magnum dicere, snoeven, Verg., evenzo magna loqui, Ov. | (van aanleg) groot, hoog, verheven, ingenium, Cic., indoles, Hor.

< >