I. rustte uit, h., i. uitgerust (rust nemen, zich door rust van vermoeienis herstellen): een dag uitrusten van de arbeid; wat uitrusten!
II. rustte uit, h. uitgerust (van 't nodige voorzien): een schip, een vloot uitrusten; een leger uitrusten, voorzien van wapenen, kleding enz.; fig. zich voor de reis uitrusten, gereedmaken.