Wat is de betekenis van uitrusten?

2025-07-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Uitrusten

(rustte uit, heeft en is uitgerust), rusten tot men niet moe meer is : ben je nu helemaal uitgerust? een vrije dag om uit te rusten; — veelal in iets zwakker opvatting, nauwelijks verschillend van rusten, maar toch met de gedachte aan het herstel van krachten : je hebt een eind gelopen, rust nu maar wat uit; willen we even ui...

2025-07-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

uitrusten

uitrusten - Werkwoord 1. (ov) (militair), (scheepvaart) één of meer personen, vaar- of voertuigen e.d. voorzien van de benodigdheden voor een taak, expeditie of reis De vloot werd uitgerust met een nieuw radarsysteem. uitrusten - Werkwoord 1. (inerg)zich ontspannen na vermoe...

2025-07-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

uitrusten

uitrusten - regelmatig werkwoord uitspraak: uit-rus-ten 1. niets doen of leuke dingen doen tot je niet meer moe bent ♢ tijdens de vakantie konden we lekker uitrusten 2. zorgen dat iemand heeft wat nodig is ...

2025-07-26
Jargon & Slang van Soldaten

Marc De Coster (2017)

Uitrusten

Uitrusten - voorzien van wapens en kleding.

2025-07-26
Dromen encyclopedie

Fink (1998)

Uitrusten

Heeft iets met een toestand van zwakte te maken, die ons lichamelijk of psychisch kan verlammen. In sommige gevallen wijst het ook op het verlangen naar ontspanning en bezinning.

2025-07-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Uitrusten

v.; (gereedmaken), (út)risse; (rust nemen), útrêste, forpoazje.

2025-07-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

uitrusten

I. rustte uit, h., i. uitgerust (rust nemen, zich door rust van vermoeienis herstellen): een dag uitrusten van de arbeid; wat uitrusten! II. rustte uit, h. uitgerust (van 't nodige voorzien): een schip, een vloot uitrusten; een leger uitrusten, voorzien van wapenen, kleding enz.; fig. zich voor de reis uitrusten, gereedmaken.

2025-07-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

uitrusten

('uit) (rustte uit, heeft uitgerust) 1. rust nemen, zich verpozen : van een zware arbeid -. 2. braak liggen : de akkers rusten uit. 3. van het nodige voorzien : een schip, een vloot -. 4. strijdvaardig maken : een leger 5. gereedmaken : zich voor een reis -. 6. beschenken : de hemel heeft hem met grote gaven uitgerust.

Wil je toegang tot alle 19 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Uitrusten

(rustte uit, heeft uitgerust), van het nodige voorzien: een leger uitrusten, strijdvaardig maken.