m. stuivers, stuivertje (thans: nikkelen pasmunt ter waarde van 5 cents, Z.-N. ± 4½ cent: 1 waarde; 2 stuiverstuk; 3 iets van geringe waarde; 4 inz. in verkl.: geld, kapitaal):
1. sigaren v. e. stuiver; Z.-N. zestien en halve (stuiver) = 1.50 frank; zegsw. een stuivertje gespaard, is een stuiver gewonnen;
2. ik haalde twee stuivers uit mijn zak; het is een stuivertje (ook: dubbeltje) op zijn kant, zeer wisselvallig;
3. tot de laatste stuiver; hij had geen stuiver;
4. een stuivertje meebrengen; een aardige, mooie stuiver.