scherpte, h. (1, 2, 3, 4), i. (5) gescherpt (1 scherp van snede maken, slijpen, wetten, aanzetten; 2 puntig maken; 3 op scherp zetten; 4 fig. scherpzinniger of fijner van waarneming maken, opscherpen, opwekken; 5 zeew. tegenlopen);
1. een bijl, een zeis scherpen; een molensteen scherpen, zie billen;
2. een stok, een pin scherpen;
3. een paard scherpen;
4 het oordeel scherpen; het gehoor, het gezicht scherpen;
5 de wind begint te scherpen.