1 viel over, i. o'vergevallen (over iets heen vallen; Z.-N. breken): appels, die zijn overgevallen, b.v. over de schutting; Z.-N. zijn been overvallen;
2 overviel', h. overvallen (onverwachts aanvallen, overrompelen): den vijand overvallen; de nacht overviel' ons.