m. -s, kereltje (1 man, manspersoon; 2 echtgenoot, vrijer; 3 grote forse man; 4 een moedig man; 5 een flink man; flinke trouwe borst; 6 Z.-N. ware Vlaming; 7 onbeschaafd man uit de volksklasse; 8 ongure klant, gevaarlijk sujet; 9 min.: snuiter, sujet; 10 baas, makker, vent; 11 verkl.: liefkozende benaming v. e. knaap; 12 iets groots in zijn soort, een kanjer):
1. twee flinke jonge kerels;
2. mijn kerel was dronken;
3. een kerel als een boom; een hele kerel; het moet een kerel zijn, die het doet (of: een kerel, die);
4. als je een kerel bent, indien je althans geen lafaard bent; dat zijn kerels, Pieten, Jannen;
5. hij is een kerel, hij helpt ons;
6. wij de kerels, wij de Klauwaards;
7. kerels van het dok;
8. een kerel met een revolver;
9. gooi dien kerel de deur uit;
10. een knappe kerel! beroerde kerel hou je mond! gelukkige kerel, arme kerel! zo kerel ben je weer terug? als uitroep: kerel! kerel! wat een bof!
11. kereltje, als ik je krijg!
12. een kerel van een zalm!