m. halzen (1 lichaamsdeel, dat het hoofd verbindt met de romp; 2 bloed, sukkel; 3 van kledingstukken: opening, waardoor de hals steekt; 4 bij verg. van allerlei voorwerpen; 5 scheepst. touw om het zeil uit te spannen, of neer te trekken):
1. de giraffe met haar lange hals; iem. de hals afsnijden, omdraaien; de hals rekken; tot aan de hals in het water zitten; zegsw. om hals brengen, doden; zich iets op de hals halen, zich zelf een last berokkenen; iem. de hals breken, doden, ook fig.; iem. aan de hals krijgen, last van hem krijgen; zijn hals wagen, leven; een zaak de hals breken, doen mislukken; hals-over-kop in het water vallen, voorover; iem. iets op de hals schuiven, hem er mee bezwaren; iem. een schrik op de hals jagen, hem doen schrikken: iem. op de hals krijgen, door hem lastig gevallen worden;
2. een onnozele hals, bloed;
3. de hals v. e. hemd; bij de hals trekt de japon;
4. de hals v. e. fles, dun, bovenste gedeelte; de hals v. e. viool, guitaar, smalle gedeelte op hetwelk de snaren worden neergedrukt; de hals v. e. anker, de hoek, waar ankerschacht en ankerarm samenkomen;
5. tussen twee halzen varen, vlak vóór de wind.