I. o. degen (gekneed week mengsel van een vloeistof met een vaste zelfstandigheid, inz. meel met water of melk): - kneden; - braken; z. ald.; - opmaken, - afwegen; zegsw. ze zijn allen van één -, van dezelfde soort.
II. (voordeel, nut; genoegen): ergens - van hebben; dat drankje zal u - doen.