Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

horen II

betekenis & definitie

('ho:r»n) (hoorde, heeft gehoorə)

1. het vermogen hebben klanken waar te nemen : scherp -; maar half meer - en zien vergaan mij hier, ik word verbijsterd door het geweldig lawaai. → doof, kant.
2. met het gehoor waarnemen : ik hoor muziek; -, zien en zwijgen.Cez, dat laat zich -, dat is aannemelijk ; een geluid, klank enz. laten voortbrengen; iemand niet kunnen - of zien, hem niet kunnen luchten, uitstaan; zich op een koncert laten -, daar optreden als zanger enz.;.zo mag ik het zo is let naar mijn wens.• gras, speld.
3. vernemen ;.ik hoorde dat hij onlangs vertrokken is; heb je nog iets van hem géhoordə wij komen wél eens hoe het gaat; biecht -; ik heb het van-.zeggen, bij gerucht;.tan -.zeggen, liegt men veel, wie alle gehoorde geruchten vertelt, zal dikwijls liegen.
4. aanhoren :beide partijen -;.na het -.der getuigen.
5. luisteren :ik hoor naar u; hij hoort niet naar goede raad; hoor eens (hier), dat gaat niet.
6. verstaan : hoor je (dat) ə dat is mis, hoor ! nou hoor !
7. naar raad luisteren : die kinderen zelfs niet meer naar me.
8. gehoor zamen :het paard hoort naar de teugel;.wie niet -.wil moet voelen, de ongehoorzame moet gestraft worden.9 verhoren:God hoort de bede van de zondaar.
10. toebe horen :dat hoort mij niet..
11. behoren :je hoort te wer ken en niet te luieren.
12. passen :dat hoort er zo bij, die jongen hoort niet onder of tot de vlug sten.
13. vereist worden : er hoort veel moed toe om....

< >