(do:f) bn. en bw. (dover, -st)
1. niet of slecht kunnende horen: - en blind geboren; aan één oor; zo als een kwartel, als een pot. Gez. blijven, zijn voor, niet luisteren; hij moet veel horen, die niet is, veel onaangenaams; horende of Oostindisch zijn, niet willende horen; horende - en ziende blind zijn, niet willen horen of zien; ik ben niet -, je behoeft zo hard niet te spreken of je woorden niet te herhalen; zich houden, doen alsof men niets hoort. → deur, oor.
2. gevoelloos: dove vingers.
3. opgehouden hebbend te branden, zonder opgebrand te zijn: dove kolen.
4. bedektelijk geuit: een dreigement, gerucht.
Opm.
Samenstellingen ook met dove...