(ha:r)
I. o. (haren; -tje)
1. Eig. een of meer dunne draadvormige holle lichaampjes die uit de huid van dieren en mensen groeien : een uit de baard; een uit de manen van een paard; een van een koe. een varken; een afgeknipt, afgeschoren, gebroken, gespleten, gezengd, uitgetrokken, uitgevallen -; beeste-; een matras met vullen; de -tjes van een → penseel; sommige rupsen zijn met haren bedekt.
Gez. alles of het op haren en snaren zetten, alles in het werk stellen om tot zijn doel te geraken; daar is een -tje in de boter, daar hapert iets; de wilde haren zitten er nog in, hij is nog dartel, onbedachtzaam; een -(tje) in de boter zoeken of vinden, redenen zoeken of weten te vinden om te vitten of zeer op kleinigheden letten; op de tanden hebben [haar is een teken van kracht en manlijkheid], onversaagd, onvervaard zijn; op een op iemand gelijken, zeer sterk. → gelegenheid, hand. huid, vos, zorg.
2. Inz. een der haren of de gezamenlijke haren die het → hoofd van de mens bedekken ; askleurig, blond, bruin, goudblond, grauw, grijs, kastanjebruin, peenkleurig, rood, ros, vossig, wit, zwart -; dicht, dik, dof, dor, droog, dun, gekruld, glanzig, grof, kort, kroes, krullend, lang, steil, stekelig, stug, vettig, welig, wollig, zacht, zijdeachtig, zwaar ; gekroesd - of kroeshaar; gebobd, ondulerend -; het groeit weer bij, komt weer terug, valt uit; zijn verliezen; een bos, lok -; het opstrijken, uit de ogen strijken, wegstrijken; ongehavend, ongekamd, slordig, wanordelijk -; het zit in de war, in de knoop ; het achteroverkammen, frizeren, (glad)kammen, krullen, poeieren, pommaderen, scheiden, vlechten, wassen; het doen glanzen, met haarolie, brillantine bestrijken; het - en brosse, gescheiden dragen; iemand het uitkammen; klitten, knopen, tissen in het -; hangend, los, opgestoken het doen, kappen, opmaken; een permanente (ondulatie in het -) nemen; het lang laten worden, laten groeien, kort houden; het afsnijden, dunnen, knippen. korten, millimeteren, punten, scheren, snijden, uitdunnen; zo fijn als een -; menigvuldig als, meer dan de haren van mijn hoofd; -tje vlakken.
Gez. door zijn groeien, op de kruin kaal worden; een (in vieren, zessen, in stukken) klieven, kloven, splijten, kleingeestig onderzoeken, vitten; elkaar in het vliegen, twist krijgen; elkaar in het zitten, twisten; elkaar op een gelijken, tot in de kleinste biezonderheden; (geen) grijs er van krijgen, zich iets zeer (weinig of niet) aantrekken; geen beter zijn, niets; geen breed, het geringste niet; geen op mijn hoofd dat er aan denkt, ik denk er in ’t geheel niet aan; gekruld - of gekrulde haren, gekrulde zinnen, iemand met gekruld haar zou wispelturig zijn; grijze haren van iets krijgen, nl. van schrik of ergernis ; het rijst of de haren rijzen mij te berge, omhoog [bekende gewaarwording bij angst], ter aanduiding van ontzetting, schrik; het scheelt maar een -, een kleinigheid; iemand geen krenken, hem geheel ongemoeid laten; goed in zijn zitten, veel haar hebben ; iemand op een kennen, zeer nauwkeurig; iemand tot iets geen te goed achten, rekenen, hem tot zeker bedrijf wel degelijk in staat achten; iets met de haren of bij het er bij slepen, iets wat er eigenlijk niet bij hoort, er bij te pas brengen; kroes -, kroeze zinnen, iemand met kroes haar zou wispelturig zijn ; zich de haren of het uit het hoofd rukken, radeloos, wanhopig zijn. → berouw, gelegenheid, hand. hoed.
II. Metn. Jacht, lopend wild : heb je al wat? geen - of veer; met -, veer met veer, lopend wild (moet men) met honden, vliegend wild met valken (vangen, jagen). III. Metf.
1. harig uitsteeksel op de oppervlakte van weefsels : het van fluweel.
2. harig uitsteeksel op de oppervlakte van plantedelen.
Enc. Het haar van mensen of dieren is een fijn buisje (schacht) dat met zijn dikker uiteinde (wortel) vastzit in een diep in de lederhuid dringende plooi der opperhuid (haarzakje). Het wordt gevoed door de in het haarzakje dringende vaatrijke haarpapil en lenig gehouden door de olie die de talkklieren afzonderen. Een biezondere haarspier kan het haar oprichten. Op een normaal behaard hoofd groeien 75 100.000 haren. Het haar van ons hoofd wordt in 1 sekonde het 5 miljoenste deel van 1 cm langer.
Jonge mensen verliezen dagelijks 30 & 100 haartjes; op middelbare leeftijd komt men tot ± 90 en in de ouderdom tot meer dan 100 per dag. Een haartje heeft een levensduur van 6 maanden tot 2 jaar. Herhaald wassen en kammen is het beste middel om het haar zindelijk en gezond te houden.
IV. v. Gew. hoogte in de heide, in een veen.
V. bezittelijk voornaamwoord, enk. en mv. (hare)
1. bijvoeglijk ; ouders.
2. zelfstandig : de haren, haar man en kinderen; zij doet het hare. alles wat zij kan.
VI. → persoonlijk voornaamwoord v. enk. en mv. 3de en 4de nv. geef het -; heb je gezien?
VII. tw. [her(waarts)] links : de paarden gebiedt men door - en hot. → hot.