('dra:gən) (droeg, heeft gedragen)
1. boven de grond houden, zodat het niet valt : een kind op de arm -; een last, pak -. → been, hand. Syn. torsen.
2. bij zich hebben : hij draagt altijd een revolver in zijn zak. → wapen.
3. aan het lichaam hebben : een foulard om de hals. een bril, armbandhorloge -; een insigne, ereteken -. → kroon.
4. in een bepaalde stand hebben : het hoofd hoog, het haar op zijn Amerikaans -.
5. hebben, vertonen : knevels, vals haar, sporen van iets -.
6. voortbrengen : vruchten -. → vrucht.
7. op zich nemen : de kosten, risico, schade -; zijn deel in.
8. zwanger zijn inz. van dieren.
9. iets drukkends lijden : veel verdriet moeten -. Syn. → doorstaan.
10. een bepaalde eigenschap, gesteldheid enz. hebben : zorg voor iets ; haat -; kennis van iets -.
11. het zich vormen of nog blijven vormen van etterstof: de wonde, het oog draagt nog. Syn. etteren, zweren.
12. tot een zeker punt reiken : zijn stem, dit geweer draagt ver; mijn gezicht draagt niet ver.