Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

ZWOLLE

betekenis & definitie

of, gelijk zommigen schrijven, Zwol, is een vermaarde, kooprijke, fraaie en aangenaame Stad, in de Provincie Overijssel, en was aldaar, tot op de Omwenteling des voorgaanden jaars, in rang de derde of laatste onder de drie stemmende Steden van dat Gewest. Zij ligt ééne mijl van Deventer, twee mijlen van Kampen, in het Westlijk gedeelte van het Kwartier van Zalland, niet verre van den Ysfelstroom, schuins tegenover het Geldersche Steedtje Hattem, aan het riviertje de Aa, ’t welk door de Stad loopt, en vervolgens zich in de rivier de Vegt ontlast.

Omtrent den oorsprong der benaaminge zijn het de Oudheidkundigen op verre na niet eens. Eenige Schrijvers leiden den naam af van het woord Wol, en den sterken handel, welke eertijds daar in wierdt gedreven; zij beweeren, dat Zwol eene verbastering zijn zou van Wol of d'Wol, of Wolstad. Even zo verre gezogt als deeze, is de afleiding, door PICART geopperd. Hij zoekt den oorsprong in het woord Zaal, volgens hem, in de oude Scijthische taal, van welke de onze zoude ontleend zijn, een Heerenhuis beteekenende; welk woord, door de onderscheidene buigingen door Zal, Zual, Zuol, in Zwol zou zijn verwandeld. Anderen, wederom, beweeren, dat de Stad haaren naam heeft ontleend van het wel dijen of zwellen der runderbeesten, in de grazige weiden, in welke, zedert, de Stad wierdt gebouwd; of ook wel van de gezwellen, aan welke het vee, op dien grond, plagt onderhevig te zijn.

Doch wij willen met zo onzekere gissingen, meest van waarschijnlijkheid ontbloot, onzen tijd spillen, noch des Leezers geduld misbruiken. 't Geen wij, volgens de geloofwaardigste oirkonden, als zeker kunnen berigten, is, dat, al lang voor dat de Stad gebouwd wierdt, men hier een Kerspel vondt, welk den naam van Zwol voerde. Aldus is ’er nog een Brief voorhanden, door BERNULPHUS, Bisschop van Utrecht gegeeven, in den Jaare duizendënveertig, uit welken blijkt, dat het gemelde Kerspel toen reeds den naam van Zwolle voerde. Bisschop BERNULPHUS schonk, bij dien Brief, het patroonschap der Kerspelkerke van Zwolle aan het Kapittel van Deventer; welke gifte, zedert, eens en andermaal, door volgende Bisschoppen wierdt bekragtigd.

In het bovenvermelde Kerspel lag een Dorp, Middelwijk genaamd. Door zijne voordeelige ligging en andere gunstige omstandigheden, groeide dit Dorp, al gaande weg, in aanzien en vermogen. De ingezetenen wierden rijk en magtig, tot zo verre, dat zij, in den jaare twaalfhonderddertig, zich in staat bevonden, om WILLEBRORD, vijfëndertigsten Bisschop van Utrecht, eene goede somme gelds te verstrekken, tot versterkinge van zijnen Burgt of Kasteel Hardenberg; als mede, om hem, in het daar aan volgende jaar, bij te staan met een aanmerkelijk getal manschap, in den oorlog, welken hij tegen de Drentenaars voerde, en die hij, door deeze hulp geschraagd, overwon, en van hunne vermetelheid, in den opstand tegen het geheiligd hoofd der Kerke, de deerlijkste gevolgen deedt ondervinden.

Niet onbeloond bleef deeze dubbele dienstbetooning. In erkentenisse der toegebragte hulpe, begiftigde de Mijtervorst de Dorpelingen, in den Jaare twaalfhonderddrieëndertig, met Stads Voorregten; hij stelde twaalf Burgemeesters aan, om de Stad, en eenen Schout, om het omliggende land te richten en te bestuuren. Daarenboven schonk hij aan de nieuwe Stad verlof, niet alleen, om door het graaven van eene breede Graft, en het aanleggen van eenen houten Wal, zich te mogen beveiligen tegen de gewelddaadigheden, welke, bij aanhoudenheid, gepleegd wierden uit de omliggende Stinzen of Heerenhuizen, welke, ten deezen tijde, zo veele schuilplaatzen van plonderaars en roovers waren; maar hij gaf, daarenboven, bevel, aan een groot getal landlieden en boeren, in den omtrek woonagtig, om den nieuwe Stedelingen, ter voortzettinge en bespoediginge van dien arbeid, de behulpzaame hand te bieden. Op den zesëntwintigen Julij des bovengenoemden jaars, overleedt Bisschop WILLEBRAND in de nieuwe Stad, welke, zedert haare verheffing tot dien rang, bestendig Zwol wordt genaamd. Onzeker is het, of zij reeds vroeger, en toen zij nog een Dorp was, dien naam gevoerd heeft.

Van tijd tot tijd groeide de Stad in aanzien en vermogen der bewooneren, en in getal van wooningen. Te midden van dien bloeienden stand trof haar een deerlijke ramp. Verscheiden omliggende heerschappen, onder welke men de Heeren VAN VOORST met naame genoemd vindt, den toenemende luister der Stad met een nijdig oog aanschouwende, lieten zich, door den boozen geest der wangunst, zo verre vervoeren, dat zij, in den Jaare dertienhonderdvierëntwintig, in den nacht voor den feestdag van St. MARGARIET, de Stad in brand staken; die, van wegen de houte huizen, met riet gedekt, hoedanigen, tot nog toe, de meeste huizen waren, zo spoedig voortsloeg, en met zulk een al vernielend geweld, dat, van alle de gebouwen, geene andere, dan het Kerkje van Bethlehem en negen, andere zeggen, vijf huizen, behouden bleeven. De gedagtenis van dien Brand heeft men, in het volgende tweeregelig Tijdvaers, bewaard.

Post M, post tria C, post X duo, quatuor I que

Nox Margar tollis igni tu concita Zuollis.

Tot merkelijke hoogte moet, ter deezer tijd, het vermogen der Zwollenaaren gestegen geweest zijn. Want, niettegenstaande hunne Stad niets dan een puinhoop vertoonde, wierden zij, egter, daar door niet afgeschrikt, om hand aan het werk te slaan. De herbouw wierdt spoedig bij de hand genomen, in de plaats van houten en leemen, zag men nu steenen huizen ten voorschijn koomen, met pannen of tegels gedekt. Eene veel fraaier Stad, even als een Fenix, wierdt aldus uit haaren asch geboren.

Belang is de gewoone drijfveer van verbintenissen, en worden de drukkendste beleedigingen en luidstschreeuwende ongeregtigheden, dikmaals en spoedig aan dezelve opgeofferd. Dit bleek aan de Zwollenaaren. In weerwil der hoogloopende vijandlijkheid tegen hen geoefend, vereenigden zij zich, naa verloop van weinig tijds, met de Heeren VAN VOORST tegen JAN VAN DIEST, Bisschop van Utrecht. Vreemd luidt, inderdaad, deeze verbintenis, alzo de Mijtervoogd, in zekeren zin, met de Zwollenaaren ééne lijn trok. Zijn plan was, de rooverijen, de land- en dorpplonderingen, uit de Heerenhuizen, te beteugelen, waar toe hij met de bemagtiging van het Huis der Heeren VAN VOORST eenen aanvang maakte. Gelukkig slaagde de oorlogzuchtige Bisschop in zijne onderneeming; het Kasteel moest voor de kragt en het geweld zijner wapenen wijken.

Toen noodzaakte hij, niet slegts de Heeren VAN VOORST, maar ook derzelver bondgenooten, de burgers en ingezetenen van Zwol, hem, bij manier van boete, eene groote somme gelds te betaalen. Om hun de kragt zijner overmagt te doen gevoelen, ging hij nog verder; hij deedt hun eene schriftlijke belofte teekenen, waar bij zij zich verbonden, de goederen hunner landgenooten niet meer te zullen rooven, en den landlieden gerust en ongestoord hun akkerwerk te laaten verrigten. Waarschijnlijk zal die belofte inzonderheid de Heeren VAN VOORST betroffen hebben.

Niet lang bleeven deeze getrouw aan hunne belofte. VAN VOORST geholpen door den Heer VAN KEPPEL, sloeg, wel haast, den gewoonen weg in. Met vereende magt liepen zij het platte Land van Overijssel af, plonderende en allen anderen moedwil pleegende, met allerlei knevelarijen en geldafperzingen van de ongelukkige landlieden. JAN VAN ARKEL vervulde thans den Bisschoplijken Zetel van Utrecht. Met goede oogen konde hij die onregtvaardigheden en rustverstooringen niet aanschouwen. In den Jaare 1361 verklaarde hij den Oorlog aan de bovengemelde Overijsselsche Edellieden.

’t Is te denken, dat de Zwollenaaren bij hunne Verbintenisse met dezelven geene rekening vonden. Zeker is het, dat des Bisschops aanzoek bij hen om onderstand gereeden bijval ontmoette. Die van Deventer en Kampen, insgelijks door Bisschop JAN VAN ARKEL aangezogt, waren minder toeschietende, maar moesten, door toezegging van groote Voorregten, worden overgehaald. Ligt is het te denken, dat de zamenverbonden Edellieden, nu van den magtigen steun der Zwollenaaren verstoken, hun bedrijf niet ongewroken lieten. Alle het kwaad en nadeel, welks volvoering in hun vermogen was, berokkenden zij aan de Stad en derzelver Burgerije. Geholpen door de Heeren VAN RECHTEREN, vielen zij in de Voorstad, en leiden dezelve in kooien.

Dien ramp wilden de Zwollenaars niet ongewroken laaten. Naa het afbranden der Voorstad deeden de belegeraars een geveinsden aftogt. Thans waanende den kans schoon te zien, vervolgden hen de Stedelingen; doch vielen, ongelukkig, in eene hinderlage. Een goed getal der uitgetrokkenen liet ’er het leeven. Zeventig der rijkste burgeren vielen in de handen der vijanden, en wierden gevanklijk weggevoerd.

Niet stil zat, intusschen, de Utrechtsche Bisschop. De Zwollenaars, eenigermaate, aan hun eigen noodlot overlaatende, hadt hij de handen vol werk met het maaken van toebereidzelen tot het beleg en de bemagtiging van het Huis te Voorst, de voornaame bron van ‘s Lands onheilen. Doch vermits het jaargetij te verre was verloopen, om, in het waarschijnlijk vooruitzigt op een gewenschten uitslag, de belegering van een Kasteel, om zijne sterkte vermaard door het gantsche Land, te onderneemen, vondt de Bisschop genaden, de volvoering van zijnen toeleg tot in den volgenden jaare dertienhonderdtweeënzestig, te verschuiven.

Verscheiden tusschenvallende hinderpaalen en de menigte en grootheid der toebereidzelen waren oorzaak, dat het werk der belegeringe niet vroeger dan in de maand Augustus des gemelden jaars ondernomen wierdt. Yverig waren, midlerwijl, de Zwollenaars onledig met het beraamen van dienstige middelen en maatregelen. Zij vervaardigden allerlei soort van Krijgsgereedschappen, onder andere een soort van Oorlogstuig, Blijden genaamd, op de Romeinsche wijze. Volgens het verhaal of de gissing van zommigen, zoude een zeker Plein in de Stad Zwol daar van den naam van Blijmarkt ontleend hebben, om dat de gemelde Gereedschappen op dien plek wierden gereed gemaakt.

Van geen geringen dienst, of om beter te zeggen, de voornaame oorzaak der bemagtiginge van het Kasteel was deeze toerusting. Niet alleen beukten de Zwollenaars, met groote steenen, de vervaarlijk dikke en zwaare Muuren van het Kasteel, maar wierpen ook doode krengen, nevens drek en allerlei vuiligheden in de Graften; waar door een besmettende stank uit dezelve opging, en het water ondrinkbaar wierdt. Deeze list deedt eene gewenschte uitwerking. De belegerden, door aansteekende ziekten verzwakt, en gebrek aan water lijdende, vonden zich genoodzaakt het Kasteel over te geeven, wiens sterkte, voor het overige, nog geruimen tijd tegenstand zou hebben kunnen bieden.

Vijftien weeken hadt het beleg geduurd. Naa dat het Kasteel tot den grond toe was geslegt, schonk de Bisschop de steenen, zijnde allen louter Duifsteen, aan de Zwollenaaren; welke dezelve vervolgens verorberden tot den opbouw van den St. Michiels Toren en Kerk, waar mede in den Jaare veertienhonderdzes een aanvang wierdt gemaakt: gelijk blijkt uit het volgende Tijdvaers, welk men aan eenen steen des Torens plagt te leezen.

O MichaeL SanCte, tYrres aLtæ deCorant te,

In se Conclusum versus turres tenet ortum.

Mille quatuor CCCC sexannis Julii quoquo deno,

Fit templi Swollis primum fundatio turris.

De gelukkige uitslag deezer onderneeminge bemoedigde de Zwollenaars, om zich van den overlast van andere plondernesten op gelijke wijze te ontslaan. Ten dien einde vereenigden zich die van Zwol en Deventer, (want de Kampenaars, hoewel insgelijks aangezogt, weigerden hunne deelneeming,) en slooten, in den Jaare dertienhonderdtachtig, een verbond met FLORIS VAN WEVELIKHOVEN, vijftigsten Bisschop van Utrecht. Met vereende krachten sloegen zij het beleg om het Huis te Eerde; ’t welk, schoon het, bij veelen, voor onwinbaar wierdt gehouden, genoodzaakt was, naa verloop van vijf weeken zich over te geeven.

Van hun bovengemeld Krijgstuig, de allesdwingende Blijden, zullen de Zwollenaars zich ook nu bediend hebben. Gaarne zou men ook de steenen van dit Kasteel, ten nuttigen gebruik, na elders gevoerd hebben. Maar zo vast en sterk was het gestigt, dat men het afbreeken en slegten voor onuitvoerbaar hieldt, dan met eene moeite, die de kosten niet konde goedmaaken. Men stak 'er dan den brand in, welke, gelijk men verhaald vindt, eene gantsche maand duurde.

De gelukkige uitslag van den aangevangen oorlog deedt die van Kampen berouw hebben over hunne weigering van deelneeminge: weshalven zij zich bij den Bisschop en twee overige Steden voegden. Thans breidden de bondgenooten hunne belegeringen en veroveringen verder uit; nog in den Zomer des zelfden jaars veroverden zij, met zamengevoegde kragten, de Zallandsche Huizen, Azoelen, Laar, Schulemberg (toen ter Molen genaamd), en den Garner. Alle deeze Sterkten en Kasteelen wierden tot den grond toe verwoest.

Naauw verbonden waren nu de drie Overijsselsche Steden. Eenige stoornis ontstondt in die eensgezindheid, door een geschil, welk eerlang uitbrak, over de plaats, alwaar de dus genaamde Klaringe gehouden, dat wil zeggen, de Provinciaale Bank van Beroep behoorde gespannen te worden. Deventer hieldt staande, daar toe een uitfluitend Voorregt te bezitten. Die van Zwol, daarentegen, gelijk ook de Kampenaart, beweerden, dat de Bisschoppen van Utrecht, zints onheugelijke tijden, in dit opzigt, naar goedvinden, of naar vereisch van omstandigheden eene plaats benoemd hadden: weshalven zij het als wederregtelijk, immers strijdig met de oude gewoonte, aanzagen, dat eene bijzondere Stad, zich daar toe bij uitsluiting zou geregtigd agten. Het geschil wierdt voor den Kerkvoogd gebragt.

In gevolge van den Eed, bij welken de Schepenen van Deventer hun voorgewend regt bekragtigden, deedt Bisschop FLORIS VAN WEVELIKHOVEN, in den Jaare dertienhonderddrieëntachtig, een uitspraak ten voordeele van de gemelde Stad. Verwijdering der twee andere Steden was hier van het gevolg. De Zwollenaars slooten, naa verloop van eenigen tijd, met die van Kampen, twee afzonderlijke Verbonden, bij welke zij, over en weder, elkander beloofden, niet slegts hunne wederzijdsche Voorregten te zullen handhaaven, maar in ’t bijzonder, de Vonnissen, op de Klaringe te Deventer, ten nadeele hunner Burgeren uitgesproken, met alle hunne magt te zullen te keer gaan; met bijvoeging, nogthans, dien wederstand niet te zullen oeffenen, indien de Bisschop plegtig beloofde, dat, naa verloop van een half jaar, te Kampen, en even zo veel tijds daar naa te Zwolle insgelijks Klaringe zou gehouden worden.

De kloekmoedigheid, waar mede die van Zwol en Kampen hun genomen besluit aandrongen, bragt, inderdaad, den Kerkvoogd aan het wankelen, en deedt hem, kort daar naa, zijne uitspraak intrekken; doch slegts voor een korten tijd, alzo die van Deventer, nog in het zelfde jaar, den Bisschop niet slegts tot hunne belangen, van nieuws, overhaalden, maar het bovengemelde Voorregt nog nader deeden bekragtigen. De Stad Zwol, gelijk ook Kampen, naa vergeefsche poogingen te hebben aangewend, vondt, in den Jaare dertienhonderdtweeëenegentig, zich genoodzaakt, het betwiste Voorregt, bij bezegelde Brieven, aan haare mededingster toe te kennen.

In het laatst van het Jaar veertienhonderdzeventien sloot de Stad Zwol, nevens de twee overige Overijsselsche Steden, een Verbond met den Utrechtschen Bisschop FREDERIK VAN BLANKENHEIM, tegen zekeren EVERWYN VAN GUTERSWYK, naderhand Graaf van Benthem. Uit zijn Kasteel Nijenhuis deedt hij, van tijd tot tijd, uitvallen, aan het hoofd van gewapend volk, viel, bij Ootmarsum, in het landschap Twente, en rigtte aldaar, met rooven, branden en andere gewelddaadigheden, veele verwoestingen aan. Gesterkt met de hulp der drie Steden, sloeg de Bisschop, in de lente des volgenden jaars, het beleg om het gemelde Slot, doch konde het niet, dan naa verloop van etlijke weeken, meester worden.

Bij de verovering wierdt bedongen, dat het Slot, nevens de Stad Nijenhuis en het Kerspel Ulzen, voor drieëntachtighonderd Rhijnsche guldens, aan den Bisschop zouden verpand blijven, geduurende den tijd van vijf jaaren; naa verloop van welke de voorgaande eigenaar dit alles zou ter leen ontvangen. In het bovengenoemde jaar tradt de Stad Zwolle, als eene der eersten, in het vermaarde Hanze-Verbond, ’t welk, in dat jaar, gelijk men weet, ter voortzettinge en beveiliginge van den Koophandel, te Lubek was opgerigt.

Omtrent deezen tijd wierdt te Zwolle een tooneel geopend, krielende van schrikwekkende gebeurtenissen, aangerigt onder schijn van de Vrijheid te willen handhaaven, doch volvoerd op eene wijze, welke duidelijk toonde, hoe dit edel beginzel geenzins de eenige of de waare drijfveer was. De Overlieden der Gilden, of Gildemeesters, waagden eene pooging om de gedaante der Stadsregeeringe te veranderen. Gerugsteund door hunnen invloed op het volk, veelen van ’t welk in hunnen dienst was, ondernamen zij dien verre uitzienden aanslag.

Hun eerste bedrijf was eene openbaare weigering, om zich aan het gezag van den Raad te onderwerpen. Zo dikmaals ’er iets van de Puije van het Raadshuis zou worden afgeleezen, vergaderden zij in het Gildehuis, ‘t welk tusschen de Praauw- en Paapenstraaten stondt. Zo ras de Geheimschrijver ophieldt met leezen, of zomtijds nog vroeger, riepen de Gildemeesters luidkeels: Dat verstaan wij zo niet! Dat willen wij anders hebben! Geene moeite liet de Wethouderschap onbeproeft, om de tegenstanders van hun gezag tot reden te brengen, en tot hunnen pligt te doen wederkeeren. Nu eens beloofden zij beterschap, en zich stil te zullen houden; doch dit was van korten duur: telkens hervatteden zij hunnen moedwil.

De Raad, zijne onmagt kennende, om tegen den sterken stroom op te roeien, vervoegde zich tot den Bisschop, met verzoek om hulp, en ter verhoedinge van Regeeringloosheid en den uitersten ondergang van den algemeenen welvaart. De Kerkvoogd zondt eenige manschap, die, in St. Lucia-nacht, door bestelling van den Raad, heimelijk in de Stad wierdt gelaaten, met bevel om zich na de Groote Markt te begeeven, als de Klok honderd zou geslagen hebben; ’t welk kort naa middernacht geschiedde.

De feestdag van St. LUCIA, naamelijk, was de tijd, op welken, van ouds, de Keure der Gemeenslieden plagt te geschieden; waarnaa de avond en een gedeelte van den nacht aan de vrolijkheid gewijd was. De Gildemeesters, zich insgelijks in hun Gildehuis vermaakende, bevonden zich, naa middernacht, nog bij elkander. Onverwagt wierden zij van de gewapende manschap overvallen, en vervolgens na de Markt gebragt, alwaar, bij voorraad, eenige Scherpregters en Biegtvaders waren bijeen gekoomen. Zommige Gildemeesters, die vroeger gescheiden waren, nevens eenige andere Roervinken onder de gemeente, wierden van hunne bedden geligt, en na de zelfde plaats gebragt. Hier nam men hun de Biegt af, waar toe, egter, veelen, om hunne beschonkenheid, niet geschikt waren, en leide hun vervolgens het hoofd voor de voeten.

Het getal der onthalsden wordt op honderdëndrie begroot. Hunne lijken wierden in het Portaal der St. Michiels Kerk, in een groot gat, begraaven. Een goed getal burgers verliet de Stad, anderen wierden gebannen. Door deeze strengheid wierdt de twist tusschen den Raad en de Gemeente wel gesust, maar niet uitgedoofd. Door bemiddeling van den Bisschop van Munster ontvingen de uitgewekene en ballingen, in den Jaare veertienhonderddrieëntwintig, verlof om te mogen te rug keeren.

Het regt van Zilver te munten was, door de Stad Deventer, en, waarschijnlijk, ook door Kampen, reeds zedert den aanvang der Veertiende Eeuwe, geoeffend. De Zwollenaars, hoewel geen geld slaande, hadden, egter, de raadpleegingen met de andere Steden, over het Muntweezen, telkens bijgewoond. Omtrent den afloop der Eeuwe ontvingen die van Zwolle, van Keizer FREDERIK DEN DERDEN, het regt, om niet alleen Zilver, maar ook Goud te mogen munten.

Geene middelen liet de Raad onbeproefd, welke strekken konden om den bloei, welvaart en het genoegen van Stad en Burgerije te bevorderen of te vermeerderen. Overijssel was, voor langen tijd, vermaard door de zucht ter aankweekinge van nutte kennisse. Bekend is het Doorluchtig School van Deventer, en vermaard om het groot aantal van geoeffende verstanden, die aldaar zijn aangekweekt. De Zwollenaars, door zo een loflijk voorbeeld opgewekt, en overtuigd van den luister, welken diergelijk eene stigting aan hunne Stad zoude bijzetten, beraamden de noodige schikkingen, volgens welke de Jeugd en Jongelingschap onder hen in taalkennis en andere fraaie weetenschappen, naar den smaak der eeuwe, konden onderwezen worden.

Daarenboven werkte de Natuur kragtdaadig mede, ter bevorderinge van den welvaart der Stad. Een onvermaarde Stroom, het Zwarte Water genaamd, die de Muuren van Zwolle bespoelt, doch, zints onheugelijke tijden, niet bevaarbaar was geweest dan voor Schuiten en andere ligte vaartuigen, nam, al gaande weg, eene andere gedaante aan. De toeneemende schuuring van het water der Zuiderzee, aan den eenen kant, en, aan de andere zijde, de uitloop van een menigte Veenwater, ’t welk, zedert de uitbreiding der Turfgraverijen, telkens toenam; en eindelijk de ontlasting van het Vechtwater: alle deeze oorzaaken spanden te zamen, om aan het gemelde Zwarte Water eene diepte te doen bekomen, dat het van schepen, welke zes en meer voeten diep gingen, konde bevaaren worden. Maar zo voordeelig de Natuur aan onze Stad was, even ongunstig was dezelve de twee andere Overijsselsche hoofdsteden.

Door de geduurige opwerping van Zand wierdt de Yssel, aan welke dezelve gelegen zijn, bijkans onbruikbaar voor Schepen, die eenig aantal Lasten konden voeren. De bovengemelde verandering was oorzaak, dat de Scheepvaart en Koophandel van Zwolle zeer aanmerkelijk begonnen te bloeien: voornaamlijk, om dat de Westfaalsche en Duitsche Kooplieden hunne goederen en koopmanschappen met aanmerkelijk voordeel over deeze Stad verzonden, dewijl ze hier door bevrijd waren van het betaalen van den Ysseltol, die te Kampen gevorderd wierdt.

Ongelukkig gaf deeze vermeerdering van welvaart der Stad Zwolle aanleiding tot een hooploopend misverstand met de Stad Kampen, ’t welk in daadlijkheden uitbrak. De Kampenaars, naamelijk, waren, al zints langen tijd, in het bezit geweest van eenen Tol op den Yssel; een voorregt, door Bisschop FREDERIK VAN BLANKENHEIM hun vergund. Zij hielden staanden, dat dit regt zich zo verre in de Zuiderzee uitstrekte, als men eene diepte van drie en eene halve El waters peilde; en, gevolglijk, dat de schepen, die in of uit het Zwarte Water kwamen, zo wel als de zulke, die den Yssel bevoeren, tot het betaalen van deezen Tol verpligt waren.

De Zwollenaars, van hunnen kant, beschouwden het voorgeeven van die van Kampen als eene nieuwigheid, en weigerden volstrektelijk, zich daar aan te onderwerpen. Eerst tragte men, door Vertoogen, de gerezen geschillen bij te leggen. Doch toen deeze niet baatten, kwam men, ten langen laatste, tot feitlijkheden. Een Zwolsch schip wierdt, in den Jaare vijftienhonderdtwintig, door de Kampenaars, gewapenderhand, genomen; en toen zij zich niet wilden laaten overhaalen om hetzelve te ontslaan, namen de Zwollenaars eenige Burgers van Kampen gevangen. Deventer, deezen aanstootlijken en hoogloopenden twist haarer Zuster-Steden met leede oogen aanziende, tradt als middelaares tusschen beiden. Vrugtloos, egter, waren alle haare poogingen.

Met even weinig vrugt zonden de Staaten van het Neder-Sticht hunne Afgevaardigden na de overhoopliggende Steden, om, door hunne tusschenspraak, den twist een einde te doen neemen. Vrugtloos zelf tradt de Bisschop van Utrecht, ten zelfden oogmerke, met zijn gezag tusschen beiden. De eenige uitwerking, welke alle deeze tusschenspraaken en bemiddelingen voortbragten, was hierin gelegen, dat te Zwolle de gevangene Kamper burgers hunne vrijheid bekwamen, en deeze, ten behoeve der eigenaaren, het genomen Zwolsche Vaartuig ontsloegen. Dit alles konde, evenwel, niet verhinderen, dat de inwooners van beide Steden over en weder de Wapens aangordden, en geene gelegenheid lieten verloopen, om de een den anderen allen mogelijken afbreuk en nadeel toe te brengen. Dit alles duurde tot in den aanvang des volgenden Jaars vijfdenhonderdeenëntwintig.

Koning KAREL, onlangs onder den naam KAREL DEN VYFDEN, tot de Keizerlijke waardigheid verheven, vermaande thans de geschilvoerende Steden, zich aan de uitspraak van haaren Landheeren en van de Staaten van het Neder-Sticht en van Overijssel te onderwerpen, en inmiddels, bij manier van stilstand van Wapenen, alle Krijgstoerustinge en Vijandlijke bedrijven te staken. Deeze vermaaning deedt eenige uitwerking. Van wederzijde stelden de beide Steden haare belangen schriftlijk ter hand aan de benoemde Scheidslieden. Doch een misverstand, tusschen den Utrechtschen Bisschop en de Staaten van het Gewest ontstaan, bragt te wege, dat men niet zo spoedig kon gereed zijn met het doen van eene behoorlijke uitspraake, of die van Zwolle hadden gelegenheid tot het doen uitbarsten van eenen aanslag, door welken alle hoop op een gewenscht vergelijk voor altoos scheen te zullen verijdeld worden.

Die van Zwolle, naamelijk, hadden niet veel gronds om van de zijde des Bisschops eene gunstige vonnisvelling te verwagten. De reden was, om dat zij, in den oorlog, welken zij, met den voorgaanden Bisschop FREDERIK VAN BLANKENHEIM, tegen de Gelderschen gevoerd hadden, den Ontvanger der Schattingen, door hem aangesteld, zijne Rekening niet hadden doen zuiveren, gelijk de Ontvangers in andere Steden gedaan hadden.

Daarenboven hadt de Wethouderschap van Zwolle het verzoek van den Bisschop, van de Ridderschap en van de andere Steden, om den Ontvanger tot het zuiveren van zijne Rekening te noodzaaken, door allerlei uitvlugten en voorwendingen telkens van de hand gewezen. Dit voorval, welk zeer kwalijk was opgenomen, was oorzaak dat de Stad Zwolle, in haaren Oorlog tegen Kampen, geen uitzigt of reden hadt om binnenslands op merkelijken bijstand te kunnen staat maaken. Dus vondt men zich genoodzaakt, elders heul en troost te zoeken. Daar toe liet men het oog vallen op Hertog KAREL VAN GELDER, wiens naijver tegen KAREL DEN VYFDEN bekend was, en van welken men vertrouwde, dat hij deeze gunstige gelegenheid, om den Huize van Oostenrijk afbreuk te doen, niet zou laaten voorbijgaan.

Naa eene wijl onderhandelens trof men eene Overeenkomst, van welke de voornaamste punten en voorwaarden hierop neder kwam: „de Stad Zwolle zoude zich stellen onder des Hertogs bescherming, en van twee Vorsten haar door den Hertog aangeboden, éénen, ten behoeve van den H. MARTEN en van het Roomsche Rijk, tot haaren Landvorst aanneemen, in de hoop dat gemelde MARTEN vervolgens op den Bisschoplijken Zetel van het Sticht mogt verheven worden, hetwelk men met allen vlijt zoude helpen bewerken. Van zijnen kant zou Hertog KAREL de burgers van Kampen straffen, en hen noodzaaken om van het vorderen van den betwisten Tol afstand te doen.”

Op den achtsten Junij des bovengemelden Jaars vijftienhonderdeenëntwintig wierdt dit Verdrag gesloten. Bijstere verwondering en ontzetting veroorzaakte dit bedrijf der Zwollenaaren door het gantsche land; te meer, naa dat rugtbaar was geworden, dat zij, op den eigen dag van het sluiten der Overeenkomste met den krijgshaftigen Hertog KAREL, zich uit den Eed, aan Bisschop PHILIPS gedaan, zich openlijk hadden ontslagen.

Een aanval op Hasselt was het eerste bedrijf, waar mede het Krijgstooneel wierdt geopend. De Zwollenaars waren misnoegd op Wethouders en Burgers dier Stad, om dat zij hen hadden willen dwingen, met hunne Schepen te Hasselt aan te leggen, ingevolge van een zeker regt, welk zij beweerden, daar toe te hebben. Dit, intusschen, was slegts een voorwendzel, en de waare reden der verstoordheid van die van Hasselt op de Zwollenaars, om dat deeze hadden belet dat hunne Stad niet onder de hoofdsteden van het Gewest was aangenomen. Reeds ’s nachts voor dat het meergemelde Verdrag was gesloten, geschiedde de aanslag op Hasselt, door de voornaamste drijvers; bij verrassing zogten zij zich van de Stad meester te maaken. Doch de toeleg wierdt ontdekt, en ontmoetten, daarom, de bespringers zo veel tegenstands, dat zij genoodzaakt waren, onverrigter zaake af te trekken.

Twee of drie dagen laater overvielen de Zwollenaars eenige Overijsselsche Edelen, die, zo ras zij de tijding der Omwentelinge hadden vernomen, te Nijerbrugge vergaderd waren, om te beraadslagen, wat hun, in deezen toestand van zaaken, te doen stondt. Verscheiden hunner wierden gevat, en gevanklijk na Zwolle gevoerd. Om dit bedrijf, ’t welk het gantsche Land met verontwaardiging vervulde, te regtvaardigen, lieten die van Zwolle van zich gaan, dat de Edelen, de hoofden hebbende bijeen gestoken, om hen te verdrukken, men hun niet kwalijk konde neemen dat zij hunne vijanden waren voorkomen; dat voorts niemand het in hun als berispelijk konde aanmerken, dat zij zich aan den Utrechtschen Bisschop onttrokken, en onder de bescherming des Hertogs van Gelder hadden begeeven, naardien Bisschop PHILIPS VAN BOURGONDIE, in stede van zich als een Herder en Vader jegens hen te gedraagen, een Vervolger en Onderdrukker hunner Stad was geworden.

Naa het verstooren en gevangen neemen der Edelen wendden de Zwollenaars zich tegen verscheiden adelijke Huizen, dezelve vernielende of onbruikbaar maakende. De Stad Hasselt moest nu, andermaal, eenen aanval verduuren; doch de toegeschotene hulp der landlieden uit het Drostampt van Vollenhove, en van een goed gedeelte der Burgerije van Kampen, noodzaakte hen, van nieuws, om het ondernomen beleg op te breeken. Hierop wierp Hertog KAREL eenen hoop zijner Gelderschen in Genemuiden, met oogmerk om, langs dien weg, den toevoer na Hasselt af te snijden, en, onder de begunstiging daar van, in de hoop op een gunstiger uitslag, een voordeeliger kans tegen het Steedtje te waagen. Doch ook ongelukkig viel deeze onderneeming uit. Gesterkt met eenigen onderstand uit Holland, kwam Bisschop PHILIPS VAN BOURGONDIE, in de maand Oktober, te Kampen, en noodzaakte den Hertog, zijne benden te doen aftrekken.

Onder dit alles hadden die van Zwolle, zo wel als andere Overijsselaars, een drukkend gevoel van de rampen des Oorlogs. De Bisschoplijke Krijgsbenden, brandende van verontwaardiging over den hoon, het Opperhoofd der Nederlandsche Kerke aangedaan, en deswegen niets dan wraak ademende, pleegden allerlei moedwil tegen de Zwollenaars; zij staken, onder andere, eene hunner Voorlieden in brand. Keizer KAREL DE VYFDE, doof voor alle de Vertoogen, met welke zij hunnen afval zogten te regtvaardigen, verklaarde hen, nevens de Gelderschen en Friezen, voor weerspannigen en muitelingen. Daarenboven zondt de Keizer een aanzienlijk getal Knegten, onder het opperbevel van den vermaarden JURRIAAN SCHENK, na Overijssel.

Naa verloop van eenigen tijd verdreeven deeze de Gelderschen uit twee Schanzen. Een van die Sterkte lag nabij Zwolle, en diende ter dekkinge van den toevoer van leevensmiddelen; van welken de burgers dier Stad thans versteken zijnde, tot moedloosheid begonnen over te slaan. Om hunne geesten een weinig op te beuren, ondernamen de Gelderschen het beleg van Steenwijk, waar toe insgelijks eenige Zwolsche burgers de hand leenden. Doch het oogmerk wierdt niet bereikt. De Steenwijkers weerden de belegeraars van hunne wallen. Hier bij kwam nog de wantroostige tijding, dat het Steedtje Genemuiden door SCHENK bereud was, en op het punt stondt om zich aan hem te moeten overgeeven. In deezen staat van zaaken, in welken alles genoegzaam voor verlooren wierdt gerekend, verscheen Hertog KAREL ter goeder uure binnen Zwolle. In allerijl verzamelde hij eene aanzienlijke magt, trok daar mede, met verhaasten optogt, na Genemuiden, en bragt het Leger van SCHENK zulk eene zwaare nederlaag toe, dat hij, in ’t toekoomende, van dien kant, geenen tegenstand hadt te vreezen.

Zeer voorspoedig slaagden nu vervolgens de wapens des Gelderschen Hertogs. Dit deedt zijnen moed klimmen, en tot daaden overslaan, die van wederregtelijkheid niet konden vrijgesproken worden. Van tijd tot tijd zogt hij zijne magt en invloed buiten de vastgestelde grenzen uit te breiden: zodat hij zich meer als Vorst en Heer dan als Beschermer van Overijssel aanstelde. Niet slegts stelde hij, in zijnen naame, eenen Stadhouder aan, als mede eenen Rentmeester, die alles, wat voorheen aan den Bisschop wierdt betaald, ten behoeve van Hertoge KAREL invorderde, maar hij paarde ook daar nevens het uitschrijven van Schattingen, welke, van dag tot dag, zwaarder wierden, en door de uitgeputte ingezetenen naauwlijks en niet dan zuchtende konden worden opgebragt.

De Steden Deventer en Kampen, die onlangs een Verdrag met KAREL hadden aangegaan, zouden nu wel gaarne tot de heerschappij van Bisschop PHILIPS zijn te rug gekeerd. Te Zwolle, alwaar, daarenboven, de algemeene stemme nimmer voor Hertog KAREL geweest was, begon men nu, meer en meer, openlijk de ooren op te steeken en dreigende uitdrukkingen uit te slaan tegen de zodanigen hunner medeburgeren, welke de Stad aan des Bisschops heerschappij hadden onttrokken.

En, inderdaad, hoe zwaar ook het Geldersche juk de Provincie in ’t algemeen moge drukken, pijnlijker knelde hetzelve de Zwollenaars dan de bewooners der andere Steden. De bezetting van Hasselt stroopte tot voor hunne muuren, en bragt hun de grootste nadeelen toe. Van binnen stondt alle neering stil; alle handel in de Nederlanden was hun, van ’s Keizers wege, verboden. Het misnoegen nam hand over hand toe: zo dat men de Steden Deventer en Kampen van de heerschende gevoelens, onder de hand, onderrigtte, onder belofte van met haar en met de Ridderschap, de noodige maatregels te zullen beraamen, tot uitdrijvinge der Gelderschen.

Een nieuw gewigt in de schaal des misnoegens was, een aanslag des Hertogs, wien men steeds geweigerd hadt, Bezetting in de Stad te ontvangen, om, bij verrassing, drie Vaandelen Knegten daar binnen te werpen. Eindelijk raakten, met den aanvang des volgenden jaars vijftienhonderdvierëntwintig, de Geldersgezinde Regenten van het Kussen. Zelf verlieten zommigen de Stad, als hunne persoonen daar binnen niet veilig agtende.

Hertog KAREL, van deeze verdeeldheden onderrigt, kwam onverwagt aanrukken, om zijnen begunstigers bijstand te bieden, en zich van de Stad te verzekeren. Op den vierden Maart des gemelden jaars stak hij, van Hattem, over den Yssel, tegen zijn gegeeven woord, met een aanzienlijk getal Knegten, welke hij met zich ter Stad hoopte te doen intrekken. Doch dit mislukte hem. Hertog KAREL zelve was vooraan getrokken met de Heeren van zijn Hof, die hunne Knegten op paerden gezet hadden. Doch deeze waren, nevens den Hertog, niet zo ras binnen de eerste Sassenpoort getrokken, of de Zwollenaars lieten de Valpoort na beneden, met oogmerk om het Krijgsvolk daar buiten te houden; verdrijvende voorts hetzelve, met steenen en ander Werptuig, van de muuren.

Men verhaalt dat Hertog KAREL, zich dus tusschen twee Poorten vindende opgesloten, en geene andere uitkomst ziende dan door eene Waterpoort, tot eenen zijner Hovelingen, in gebroken Hollandsch, zou gezegd hebben: Hier wil ze deur: want, vermits de Hertog aan het Hof van Bourgondie was opgevoed, en daarenboven in Frankrijk langen tijd gevangen was geweest, sprak hij het Hollandsch zeer gebrekkig. Zijn voorneemen hem ontraaden zijnde, zou hij, al schertzende, gezegd hebben: Hoe zuiverlijk zit zij nu hier en kijkt. KAREL vervolgens binnen de Stad zijnde gelaaten, wierdt in de Munt geherbergd.

Doch zich daar binnen niet veilig oordeelende, vertrok hij reeds den volgenden dag, zonder iets weezenlijks verrigt te hebben, na Gelderland, met oogmerk om bij de eerste gunstige gelegenheid over den geleden hoon eene strenge wraak te zullen oeffenen. Zommigen hebben aangeteekend, dat de Zwollenaars van den Hertog een zwaar Losgeld eischten, en dat zij aan dit geld hunne vingers blaauw geteld hebbende, daar van den spotnaam van Zwolsche Blaauwvingers zouden gekregen hebben. Om meer dan ééne reden mag die vertelling een Sprookje heeten.

De zodanigen der Zwolsche Regenten en Burgeren, die, ’t zij dan meer of min openlijk, de belangen des Utrechtschen Bisschops aankleefden, waren, al in den jongstverloopen jaare, in heimelijke onderhandeling getreeden met de twee andere Overijsselsche Steden. De vreeze, dat Hertog KAREL hun voorgaand gedrag gewisselijk zou betaald zetten, bragt te wege, dat zij thans geene middelen onbeproefd lieten, om het spoedig sluiten van een naauw onderling verdrag te bewerken.

Op den elfden April wierdt het gewenscht Verbond geteekend. De drie Steden beloofden en verbonden zich bij hetzelve, ten eeuwigen dage aan het Sticht van Utrecht en aan elkander te zullen getrouw blijven, de wederzijdsche Voorregten in eere en waarde houden, en over en weder elkander, met alle magt, en wel bijzonder ook de Stad Zwolle tegen den Hertog van Gelder, de behulpzaame hand te bieden. Met naame bedongen die van Zwolle, in het ongehoorde genot van den Vrijen Vaart op het Zwarte Water niet te zullen gehoord worden.

Niet vrugtloos hadden de Zwollenaars, bij het Verdrag, bescherming tegen Hertog KAREL bedongen. Want het Verbond hadt nog niet zijn volle beslag gekregen, of KAREL hadt reeds om hunne Stad het beleg geslagen. De moedige tegenstand der Stedelingen deedt hem, wel haast, van zijn voorneemen afzien. Men wil dat hij zelve den eersten voorslag zou gedaan hebben tot een vergelijk, ’t welk, binnen korten tijd, wierdt getroffen. Volgens het geslotene Verdrag, zouden Hertog KAREL en de Stad Zwolle zich, over en weder, van alle vijandlijkheden onthouden, hunne onderlinge geschillen aan de uitspraake van onzijdige Scheidslieden overlaaten, en den handel voor de wederzijdsche Ingezetenen openzetten. Daarenboven verbonden zich die van Zwolle, met den Huize van Bourgondie, of met deszelfs aanhangeren, niet te zullen handelen. ’s Daags naa het sluiten van dit Verdrag wierdt het beleg opgebroken; PHILIPS VAN BOURGONDIE, Bisschop van Utrecht, was, geduurende het beleg, overleden.

Naa eenig tegenstribbelens viel de keuze van eene nieuwen Bisschop op HENRIK VAN BEIEREN, broeder des Keurvorsts van de Palts; tot groot ongenoegen van Hertoge KAREL, die eenen anderen hadt aangeprezen, en, om van deeze teleurstelling wraake te neemen, zich van nieuws tot den Oorlog bereidde. Zijn eerste bedrijf was, het gesloten houden van Wegen en Stroomen voor de Overijsselschen. De hoon, hem, onlangs, door de Stad Zwolle, aangedaan, zat hem nog hoog in den krop; even als voorheen, sneedt hij haar allen toevoer af. Hij ging nog verder; door het aanjaagen van schrik en het uitslaan van dreigementen, zogt hij de Steden Deventer en Kampen van het toebrengen der afgesprokene hulpe af te trekken. Doch deeze bleeven getrouw aan de geslotene verbintenisse; waar door, evenwel, Hertog KAREL niet wierdt te rug gebragt, om zijne gedaane bedreigingen ten uitvoer te brengen.

De drie Steden, aldus in het naauw gebragt, hielden bij den nieuw verkoren Utrechtschen Kerkvoogd aan, om eenen vasten Vrede met den Hertog te bewerken. Eene bijeenkomst, ten dien einde, te Nuis gehouden, liep vrugtloos af; en KAREL hieldt niet op met de Zwollenaars hoe langer hoe meer te benaauwen. Eindelijk verscheen Bisschop HENRIK, in eigen persoon, in Overyssel, en bragt een Leger op de been, waar mede hij Zwolle beschermde, en vervolgens het Huis te Rechteren, van welks bezetting Zwolle veel overlast en nadeel leedt, belegerde. Gebrek aan geld noodzaakte hem, egter, van deeze onderneeminge, eerlang, af te zien,

Onder bemiddeling van den Keurvorst van Trier wierdt, ten laagen laatste, de Vrede gesloten. Van de voorwaarden zullen wij alleenlijk eene daar van vermelden, de Stad Zwolle afzonderlijk betreffende; zij wierdt daar bij verpligt, jaarlijks vijfhonderd Goudguldens aan den Hertog ts moeten opbrengen; welke zij, evenwel, met tienduizend Goudguldens in eens zoude kunnen lossen.

Thans scheen men eenige rust te zullen genieten. Doch de tweespalt, die binnen Zwolle bij aanhoudenheid bleef heerschen, was oorzaak, dat men, van het aangegaane Verdrag, weinige vrugts plukte. De uitgeweekene of gebannen Burgers, met andere Geldersgezinden gesterkt, stelden, eerlang, eene nieuwe pooging te werk, om de Stad in Hertog KARELS handen te leveren. Toen dit mislukte, bewerkte de Hertog, dat de gemelde Burgers met de Stad wierden verzoend. In de Stad te rug gekeerd, hielden deeze zich niet aan den getroffen Zoen. Van tijd tot tijd veroorlofden zij zich het pleegen van oproerige bedrijven; waar tegen de Zwolsche Wethouderschap maatregelen beraamde, om hen in toom te houden, of te straffen. Hier uit ontleende Hertog KAREL voorwendzels tot klaagen, en om de Overijsselsche te kwellen.

De engte, in welke de Overysselsche Steden zich gebragt zagen, noodzaakte dezelve, na vermogender hulp en bescherming uit te zien. Zij wierpen zich in de armen van Keizer KAREL DEN VYFDEN. In den aanvang des Jaars vijftienhonderdachtëntwintig slooten zij een Verbond, waarbij zijne Keizerlijke Majesteit voor Erfheer van Overijssel wierdt verklaard.

Twee jaaren daar naa ontstondt ’er geschil tusschen die van Zwolle en Hasselt. Tot nog toe hadden de laatstgemelden niets anders dan een Veerstal voor hunne Stad over het Zwarte Water, in de plaats waar van zij nu eenen Brug begonnen te leggen. De Zwollenaars het aangevangen werk zoekende te verhinderen, ontstonden hier uit groote moeilijkheden; die, egter, nog gelukkig wierden bijgelegd door een Vonnis van ’s Keizers Geheimen Raad, die verstondt, dat vermits het Zwarte Water aan den Keizer behoorde, de Hasselaars geen regt hadden om ’er een Brug over te slaan. Naderhand zogten zij van den Hertog VAN ALVA dit Voorregt te verkrijgen; doch de Zwollenaars wisten daartegen een spaak in het wiel te steeken.

Langs den bovengemelden weg hadt aldus de Stad Zwolle, nevens alle de overige Nederlandsche Gewesten, het hoofd moeten buigen onder het juk der wijduitgestrekte heerschappije van het Huis van Oostenrijk. Van geen langen duur, intusschen, was deeze onderwerping. PHILIPS DE TWEEDE, Zoon en Opvolger van KAREL DEN VYFDEN in het gebied over deeze Gewesten, onkundig van de geaartheid zijner nieuwe Onderdaanen, en meenende, naar goedvinden, met dezelve te kunnen handelen, gaf een doodlijken knak aan zijne overheersching, terwijl hij zich verbeeldde, dezelve op eenen onomstootelijken voet te vestigen.

De minstgeoeffenden in de Vaderlandsche Geschiedenissen, hoe eigendunkelijk die stroeve Vorst met de Vrijheden en Voorregten van Provinciën en Steden leefde, en zo in het Waereldlijke als in het Kerkelijk bestuur allerlei nieuwigheden, met die plegtig bezworene Voorregten onbegaanbaar, invoerde. Zwolle hadt hier van een drukkend gevoel. Die Stad, te gader met de twee andere Hoofdsteden van het Gewest, wilde Koning PHILIPS van haar, dus lang geoeffend, souverein gezag berooven, door het oprigten van een Geregtshof, ’t welk de Burgers dier Steden voor zich konde dagvaarde, met voorbijgaan der Wethouderschappen, welke, zints onheugelijke tijden, daar toe alleen geregtigd waren. Het vuur van misnoegen, welk bij de Burgerij, al lang, onder de assche hadt gesmeuld, wierdt hier door gestookt, en brak, ten langen laatste, met geweld, in lichter laaije vlamme, ten dake uit.

Door een afzonderlijken Brief hadt WILLEM DE EERSTE, Prins van Oranje, de Stad tot afval van de Spaansche heerschappij uitgenodigd. WILLEM, Graaf van den Berge, ’s Prinsen Zwager, in den Jaare vijftienhonderddrieënzeventig, met een vrij talrijke magt, in Overijssel zijnde gekoomen, maakte zich, met kleine moeite, gelijk van andere Steden, ook meester van Zwolle; te gereeder nog, om dat die Stad, ‘s jaars te vooren, van Spaansche bezetting was verlost.

Voor een korten tijd geraakte Zwolle, van nieuws, onder de heerschappij van Spanje, door de schandelijke vlugt des Graave VAN DEN BERG. Don FREDERIK, Zoon des Hertogs van ALVA, met een talrijk leger in Gelderland gekoomen, en te Zutfen ongehoorde wreedheden gepleegd hebbende, zonden die van Zwolle, voor zich zelve het ergste vreezende, hunnen Burgemeester JAN VAN HAERST aan Don FREDERIK, om het gebeurde in hunne Stad op de best mogelijke wijze te verontschuldigen, en genade te verzoeken; ‘t welk hij, en met geen ongelukkigen uitslag, op zijne knieën deedt.

Zedert wierdt Zwolle, van nieuws, omgezet, ten voordeele van ORANJE, door de bewerking des Graaven VAN RENNENBERG, hoewel met eenige moeite. Genodigd om zich in het Verbond der Vereeniginge, in den Jaare vijftienhonderdnegenenzeventig te Utrecht geslooten, te begeeven, gaf de Raad der Stad aan dien Stadhouder tot bescheid, dat men in het geschil tusschen den Landsheer en de Onderdaanen, zich liefst onzijdig wilde houden. Dit antwoord wierdt RENNENBERG buiten de Stad toegezonden. Doch toen men bemerkte, dat de Stadhouder met zulk een bescheid zich niet liet afzetten, en bovendien in aanmerking nam, hoe onbezonnen het ware, in de tegenwoordige gelegenheid der Stad, tegenstand te bieden, ingevalle hij iet vijandelijks mogt onderneemen, opende men voor hem de Poorten. Toen tradt men toe tot de Unie, en zwoer den Koning van Spanje, nevens den Hertog VAN ALVA, af.

Onder dit alles was in het Gewest van Overijssel, zo wel als in de overige Nederlandsche Provinciën, het licht der Kerkhervorminge doorgebroken, ondanks den zwaaren tegenstand, welke daar tegen wierdt te werk gesteld. Met den naam van nieuwigheid wierdt de gezuiverde leere gebrandmerkt, door de Ridderschap en de Wethouders van Zwolle en der twee andere Hoofdsteden. Een kragtdaadiger en meer afdoende middel, dan scheldnaamen, voegden zij daar nevens, ter weeringe der nieuwigheid: strenge Plakaaten en soortgelijke maatregelen. Doch de Hervormde Leeraars lieten zich daar door niet afschrikken. Het prediken in de Stad Zwolle durfden zij inderdaad niet onderneemen; te Assendorp, op het grondgebied der Stad gelegen, hielden zij hunne eerste vergaderingen.

Om de burgers van het loopen ter preeke buiten de Stad te rug te houden, en evenwel der algemeene geestneiginge des Volks een weinig te gemoet te koomen, gedoogde de Raad en de Gemeente, dat voortaan het Nachtmaal, aan die zulks verlangden, onder beide gedaanten, te weeten, door het gebruiken zo wel van den Wijn als van het Brood, zou worden toegediend. Van geringe baate, ter bereikinge van het voorgemelde oogmerk, was die vergunning. Bij talrijke schaaren zag men Mannen en Vrouwen, bejaarden en jeugdigen, na Assendorp ter preeke loopen.

Dermaate groeide, van tijd tot tijd, het getal der Onroomschen, dat zij zich gemoedigd gevoelden, om ten hunnen gebruike eene der Stads Kerken van den Raad te eischen. Onbezonnen ijver liep hier goede orde vooruit. Doordien de Raad, naar de meening der Hervormden, niet spoedig genoeg gereed was met het geeven van antwoord, maakten zij zich met geweld meester van de Lieve Vrouwen Kerk, en lieten in dezelve, door eenen Leeraar, den dienst waarneemen. Om het toeneemend getal der Onroomschen konde, welhaast, die Kerk den toeloop niet bevatten. Men deedt hierom, aan den Raad, den voorslag, dat de Groote Kerk hun mogt worden ingeruimd. Doch dit verzoek wierdt van de hand gewezen; en waren de Hervormden door vreeze niet te rug gehouden, zij zouden, even gelijk de andere, ook deeze Kerk met geweld hebben ingenomen.

lntusschen had: de Graaf VAN AREMBERG, Stadhouder van het Gewest, het geweld, aan de Lieve Vrouwen Kerk, door de Hervormden, gepleegd, zo euvel opgenomen, dat hij den Raad dreigde, het Zwarte Water te zullen stoppen, en dus allen toevoer na de Stad afsnijden, indien dezelve niet bezorgde, dat de gemelde Kerk aan de Roomschgezinden wierdt te rug gegeeven. De Magistraat verontschuldigde zich op het allernederigst, het voorgevallene op de noodzaaklijkheid der tijden schuivende. Doch de Stadhouder liet zich met deeze verontschuldiging niet afzetten, maar bragt, eerlang, door zijn gezag te wege, dat de Roomschgezinden in het bezit der Lieve Vrouwen Kerke hersteld wierden.

In weerwil van dit alles waren de Hervormden te Zwolle niet verdelgd; zelf telde men verscheiden van de aanzienlijkste burgers, die der Nieuwe Leere, gelijk men ‘t noemde, meer of min openlijk waren toegedaan. Aan den Hertog VAN ALVA was dit niet onbekend. Hierom zonde hij bevel aan den Raad en de Gemeente der Stad, dat men zorge hadt te draagen, om geene andere lieden in de Regeering te brengen, dan die voor opregte en ijverige Roomsch-Katholijken bekend stonden. Hij voegde ’er eene bedreiging nevens, volgens welke de Koning van Spanje zelve de verkiezing doen zou van Schepenen en Raaden, indien dit bevel niet wierdt opgevolgd.

Ondanks die bedreiging ontzetteden de twaalf Keurnooten, op den dag der gewoone Regeeringsveranderinge, eenen DIRK TWENHUIZEN, voor ijverig Roomsch-Katholijk bekend, van zijnen post, en verkoozen, in zijne plaats, den Schoolvoogd MOMMIUS, die den naam hadt van der Augsburgsche Geloofsbelijdenisse heimelijk aan te kleeven. Deeze keuze deedt den Hertog VAN ALVA dermaate in gramschap ontsteeken, dat hij den Raad van Zwolle, door den Heer VAN GROESBEEK, liet aanzeggen, dat ten zij dezelve MOMMIUS van zijnen post ontzette, hij veertien Vaandelen Spaansche Knegten in de Stad zoude zenden. MOMMIUS hadt reeds den Eed afgelegd. Doch den ramp, welke de Stad, om zijnentwille dreigde, met schrik en vreeze te gemoet ziende, verzogt hij zijn ontslag; ’t welk hem ook vergund wierdt.

Deeze gebeurtenis was oorzaak, dat de Onroomschen te Zwolle, eenigen tijd, het onderspit delfden, en in het verborgene, hoewel nog altoos met gevaar, hunnen Openbaaren Godsdienst moesten waarneemen. De komst des Graave VAN DEN BERG deedt hun het hoofd wel wederom opsteeken; doch de aantogt van Don FREDERIK, ALVA’S Zoon, den moed wederom ontzinken. Eindelijk wierden de Onroomsche, in den Jaare vijftienhonderdtachtig, volkomen meester. De gruwel der Beeldestorminge speelde ook hier een schandelijken rol. Aan het Sakramentshuisje, de Tabernakel genaamd, in de St. Michiels Kerk, een kostbaar stuk werk, welks waarde op etlijke duizenden Dukaaten, wierdt geschat, sloeg het woest gepeupel zijne schendige handen, en vernielde het, benevens verscheiden andere kunststukken.

Naa deezen uitstap hervatten wij den draad der Waereldlijke Geschiedenissen. Hoewel de Zwollenaars in het Verbond der Utrechtsche Vereeniginge waren getreden, weigerden zij, nogthans, Staatsche Bezetting in te neemen. De Roomschgezinden, die nog een zeer aanzienlijk getal uitmaakten, en altoos op hunne luimen lagen om hunnen Godsdienst wederom in het voorgaande aanzien te herstellen, zogten zich van die gelegenheid te bedienen, om de Spanjaarden in de Stad te brengen. Schier was dit ontwerp naar hunnen wensch uitgevallen. Niettegenstaande alle de leden der Wethouderschap, nevens de Hoplieden der Straaten’s Prinsen zijde hielden, hadden de afgezette Magistraaten, gesterkt door eenigen uit de burgerije, wien het hart over Spanje hing, de zaaken, onder de hand, indiervoege weeten te beleggen, dat zij in de maand Julij des Jaars vijftienhonderdtachtig zich genoegzaam meester van de Stad zagen.

Heimelijk hadden zij eenige boeren binnen doen koomen, en onder de hand berigt gezonden van den toestand der zaaken aan den Heere MARTEN SCHENK, met verzoek dat hij ter hunner hulpe zich zou gereed houden. Niet zo heimelijk kon dit alles volvoerd worden, of de Onroomschen kreegen de lucht van den toeleg. Zij verschansten zich op de Groote Markt, hielden de St. Michiels-Kerk, het Kerkhof, de Kamper Poort en den zogenaamden Rooden Toren bezet, en zonden, intusschen, aan de twee andere Hoofdsteden om hulp en onderstand; met dien gevolge, dat, naa verloop van twee dagen, eenig Krijgsvolk van Kampen, en twee Vaandels uit de burgerij van Deventer, ter hunner hulpe aankwamen. De bode, welke het verzoek na Deventer hadt overgebragt, wierdt, in het wederkeeren, jammerlijk vermoord door de Roomsche boeren. Diergelijk lot trof den Zoon eens Burgemeesters van Kampen, terwijl hij, om den Zwolsche Hervormden bij te springen, aan het hoofd eeniger burgers van zijne Vaderstad, in aantogt was. Maar deeze moord wierdt den boeren uit het Mastenbroeksche, welke denzelven gepleegd hadden, betaald gezet, door het uitplonderen en afbranden van hunne huizen, en het wegvoeren van hun vee.

Toen openden de Roomschgezinden binnen Zwolle de poorten, die zij in hunne magt hadden, en liepen tot de Spanjaarden over. Eene Staatsche bezetting, zedert binnen gekomen, viel in de huizen der uitgewekenen, en roofde alles wat ’er binnen was. Inmiddels was MARTEN SCHENK reeds in aantogt na de Stad; doch vernomen hebbende, wat ’er binnen was voorgevallen, en dat de Staatsgezinden aldaar de overhand hadden, hieldt hij stil bij Hardenberg, vier mijlen van de Stad.

Het meergemelde onstuimige jaar vijftienhonderdtachtig was nog niet verloopen, wanneer de Graaf VAN RENNENBERG, de Staatsche zijde schandelijk en trouwlooslijk verlaaten hebbende, naa de bemagtiging van Oldenzeel, voor Zwolle verscheen, nodigende die Stad om weder te keeren tot de gehoorzaamheid aan den Koning van Spanje. De Raad en de Gemeente weezen zijn aanzoek manmoedig van de hand. Toen geliet zich de Graaf, alsof hij hen door geweld tot zijne maatregels wilde overhaalen, en maakte ook inderdaad toestel om de Stad aan alle zijden in te sluiten. Doch zich te zwak bevindende om eene zo sterke Stad te vermeesteren, zag bij van zijnen toeleg af.

Van de scheuringe, in den Jaare zestienhonderdvijfënvijftig, tusschen de Staaten van Overijssel voorgevallen, en waarin Zwolle ook rijklijk zijn aandeel hadt, zullen wij hier geen verslag doen. Het behoort meer tot de Geschiedenis van het geheele Gewest, dan van eene afzonderlijke Stad. Om die zelfde reden zullen wij ook geen verhaal doen van soortgelijk eene verdeeldheid, in den Jaare zestienhonderdachtënzestig ontstaan, hoewel Zwolle mag gezegd worden, in deeze, meer dan in de voorgaande onlusten, te zijn betrokken.

Beter valt het in ons plan, hier eenige bijzonderheden te vermelden, raakende de bemagtiging der Stad, door den Bisschop van Munster, in den beaamden Jaare zestienhonderdtweeënzeventig. Geheel ongeschikt was nu Zwolle om een geregeld beleg te verduuren. Door verzuim bevonden zich de Vestingwerken, zo der Stad als der Afsnijdinge, in zeer slegten slaat. Toen men den storm zag naderen, tragtte men dezelve wel eenigzins te herstellen; doch daartoe ontbrak de tijd; ook waren de gepaste en noodige hulpmiddelen niet voorhanden.

Men nam wel in overleg om de Voorsteden te slegten; doch daartoe hadt men de toestemming der Gemeente noodig; en deeze liet niet dan met moeite, en toen het te laat was, zich daartoe overhaalen. Bij deeze verlegenheid kwam nog, dat een schip, door de Burgemeesters ROYER en VAN DEDEM, te Amsterdam met Krijgsbehoeften en andere noodwendigheden bevragt, niet kwam opdaagen. Voorts hadt de Stad geene andere Bezetting, dan acht Vaandels van BAMPHIEL, en negen nieuw geworvene van RIPPERDA: eene magt, niet groot genoeg, om eene Vesting met elf Bolwerken, benevens derzelver Afsnijdingen, te verdeedigen. Den burgeren ontbrak het niet aan moed en goedwilligheid, om, voor de behoudenis der Stad, het uiterste te waagen.

Maar de Overste POLENS bezat niet de vereischte kunde en beleid om hen aan te voeren, en ter verdeediginge van eene Stad, de gepaste maatregels te beraamen. Daarenboven lag hij overhoop met de Wethouderschap, onder welke, insgelijks, niet de vereischte eensgezindheid plaats hadt. Bij dit alles kwam nog, eindelijk, verdeeldheid onder de Gemeente; die voorts, door de aannadering des vijands, van verlegenheid en angst was bevangen.

Een weinig naa het midden der maand Junij vertoonde zich de vijand voor de Stad, en zondt, welhaast, Gemagtigden, om over de overgave in onderhandeling te treeden. Nu sprak men niet meer van verdeediging. Op den drieëntwintigsten der bovengenoemde maand wierdt het verdrag geteekend. De voornaamste voorwaarden kwamen hier op neder. „Zwolle zou in het Roomsche Rijk worden ingelijft; twee Kerken zouden de Hervormden ten hunnen gebruike hebben, ter oeffeninge van den Openbaaren Godsdienst; onder belofte en verzekering van trouwe, zou de Wethouderschap, tot aan den volgende gewoonen keurtijd, in het bewind blijven; ieder een zou mogen vertrekken, werwaarts hij wilde; de gevlugten of uitgewekenen zouden ongehinderd in de Stad mogen terugkeeren; POLENS zou met zijne vier Vaandels, met wapenen en pakkaadje, uittrekken; eindelijk zou de Stad niet dan met eene gemaatigde Bezetting bezwaard worden.”

Op deeze voorwaarden wierdt aan de burgerij en de bezetting de Eed gevergd. Doch in eenen Brief van dien tijd vindt men aangeteekend, dat, toen de Eed gedaan wierdt, wel een vijfde deel de vingers niet opstak. Bijkans twee jaaren bleef Zwolle in de magt der Munsterschen; zij verlieten dezelve op den tienden Maij des Jaars zestienhonderdvierënzeventig, naa dat hun alvoorens vijfentwintigduizend Rijksdaalders voor Brandschatting betaald waren.

Een nieuw geschil ontstondt ’er, in den Jaare zestienhonderdnegentig, tusschen de Edelen en Steden van Overijssel. Voor zo veel Zwolle daar in onmiddelijk was betrokken, zal een kort verslag van dat geschil hier niet kwalijk voegen. Naar de meening der Edelen, hadt Zwolle nevens de twee andere Hoofdsteden zich te veel gezags aangematigd over de belastingen op de middelen van Verteeringe, zonder het Lid der Ridderschap naar behooren gekend te hebben.

Behalven dit, hadden de Edelen nog eenige andere punten van bezwaarnisse tegen de Steden. WILLEM DE DERDE, Stadhouder van het Gewest, kennis van de oneenigheden bekoomen hebbende, magtigde de Heeren HUIBERT ROOZEBOOM, TEERESTEIN VAN HALEWYN en NIKOLAAS KAN, Raadsluiden in den Hoogen Raad, in 't Hof en in den Raad van Brabant, om, bij bemiddeling of beslissing, de geschillen af te doen. De Gemagtigden, in de maand Februarij des gemelden jaars, die van Zwolle en de twee andere Steden verwittigd hebbende van hunne aanstaande komst, begeerden deeze vooraf een Afschrift te zien van derzelver last, op dat zij mogten weeten, in hoe verre zij zich daar naar hadden te voegen. Doch de Gemagtigden maakten hier in zwaarigheid. Toen beklaagde zich Zwolle nevens de twee andere Steden, in eenen brief aan Koning WILLEM, over de handelwijze der Ridderschap, die haare bezwaarnissen voor zijne Majesteit hadt gebragt, buiten kennis der Steden; verzoekende met een om handhaaving bij haare Voorregten, de behoudenis van welke haar, bij het Regeerings-Reglement van den jaare zestienhonderdvijfënzeventig plegtig was verzekerd en toegezegd.

In het voorbijgaan mogen wij hier aanmerken, dat de bemoeiing van Prinse WILLEM DE DERDE met dit geschil een bewijs, boven veele anderen, uitleverde van deszelfs indringende geaartheid en toomlooze heerschzucht, daar hij, bij het straks gemelde Reglement, hadt verklaard, zich niet te zullen belasten met de kennis van eenige Provinciaale zaaken. In de maand April kwamen de Gelastigden te Zwolle. Eerst hoorden zij de Ridderschap, en zonder de Steden gehoord te hebben, belastten zij dezelve, op de bezwaarnissen der Edelen te antwoorden, binnen den tijd van driemaal vierëntwintig uuren, den tusschen beide koomenden Zondag daar mede onder begrepen.

De Steden, hier toe geenen kans ziende, of meer genegen zijnde om de geschillen, buiten de Gemagtigden, op den Landsdag af te doen, sloegen zulks de Ridderschap voor; doch deeze hadt ’er geene ooren na. Toen protesteerde de Steden tegen allen verderen handel, en schreeven andermaal een klaaglijken brief aan den Koning. Eene daad van oppermogendheid oeffende thans WILLEM DE DERDE, doende, op eigen gezag, eene uitspraak, door welke, inderdaad, de staat der Geldmiddelen van het Gewest buiten verwarring wierdt gehouden, doch waar bij tevens op het Regeerings-Reglement, en alzo op het regt van Zwolle en der andere Steden een openlijke inbreuk geschiedde.

Zints dit voorval ontmoeten wij, in de Vaderlandsche Geschiedenissen, geene voorvallen, in welke onze Stad meer bijzonderlijk betrokken was, geduurende eenen langen reeks van jaaren. Dat stille en vreedzaame tijdperk mag gezegd worden, ten einde te zijn geloopen in den Jaare zeventienhonderdvijfënvijftig. In dat jaar, en zedert levert het voorgevallene binnen Zwolle verscheiden gebeurtenissen op, welke wij, den draad der lotgevallen tot heden toe willende aan elkander binden, niet mogen overslaan.

‘t Is bekend, hoe haare Koninklijke Hoogheid, Moeder van den gewezenen Stadhouder WILLEM DEN VYFDEN, in het gemelde jaar, aan de Staaten van Friesland hadt verzogt, met haar een Plan te beraamen, raakende de bestelling op de Voogdijschap met den aankleeve van dien, over haare kinderen, ingevalle de Gouvernante, geduurende derzelver Minderjaarigheid, moge koomen te overlijden. Gelukkig slaagde dat Plan in het genoemde Gewest. Al vroeger hadt Gelderland, omtrent het zelfde onderwerp, een besluit, tot haar genoegen, genomen. Hier door gemoedigd, wendde de Gouvernante het oog na Overijssel, en schreef aan de Staaten van dat Gewest eenen Brief, waarin zij dezelven voorsloeg, omtrent de Voogdijschap, naar het voorbeeld en in het voetspoor der twee genoemde Gewesten, insgelijks zodanige voorziening te doen, als zij vertrouwde van hunne gewoone Voorzigtigheid en ijver voor het Huis van Oranje, en het handhaaven der tegenwoordige Regeeringsgesteltenisse, en hier in door verwijl geene gelegenheid te geeven, tot misverstanden, en voor den Staat verderflijke oneenigheden.

Het goedvinden der Staaten hier op te gemoet ziende, boodt zij aan, tot meerder spoed hunner Raadpleegingen, zich niet te willen onttrekken om haare Bedenkingen, indien zij dezelve mogten verlangen, te laaten toekomen. De Overysselsche Staaten, op den gewoonen Landdag in Maart te Zwolle, deezen brief ontvangende, namen denzelven danklijk aan, en verzogten om de mededeeling der aangebodene Bedenkingen van de Vrouwe Gouvernante. Welhaast ontvingen zij een Ontwerp, ’t welk door de Afgevaardigden der drie Hoofdsteden wierdt overgenomen. Deventer verklaarde, zonder eenig uitstel, ’t zelve aan te neemen, zo verre die Stad aanging; Burgemeesters van Kampen en Zwol deeden desgelijks.

Doch dit werk, ’r geen, in ’t eerst, zo vlug scheen te vlotten, haperde in beide de laatstgemelde Steden, waar de Gezwooren Gemeente, of, gelijk men ze bij verkorting doorgaans noemt, Meente, geen genoegen nam in eene en andere bijzonderheid tot het Stederegt behoorende. Te Zwolle deeden Burgemeesters de Gezwoore Gemeente buitengewoon bijeen vergaderen, en aan dezelve de brieven der Gouvernante, met het Ontwerp, voorleezen; bijzonder voorhoudende de punten tot de Stad betreklijk, verklaarende dat zij daar in daadlijk hunne toestemming gegeeven hadden, verzoekende de Vrienden van de Meente hier in hun voetspoor te volgen. De Meente hieldt het Voordel in beraad, en verzogt, dat het geheele Plan, één dag of meer, mogt leggen in de kamer van ’t Stadhuis, waar de verkiezingen van Burgemeesters en Gemeensmannen ’s jaarlijks geschieden, om ’t zelve aldaar te kunnen nagaan en overweegen.

Dit wierdt geweigerd; zij drongen deezen billijken eisch niet verder aan; doch de verlangde toestemming nog uitstellende, kreegen zij een nader aanzoek van den Magistraat, om zulks te doen, en deeze zaak voort te zetten: op eene derde en dringender aanmaaning, gesterkt door het voorbeeld van Deventer, leverde de Meente, wel verre van toestemming te draagen, een beredeneerd weigerend besluit in, ’t welk te meer onze opmerking verdient, dewijl zodanig een verschynzel van wederspraak en het voorstaan van Regten, ’er veel opziens baarde. Wij zullen ’er eene en andere trek uit overneemen, en teffens aantoonen, wat hier ’t verschil was.

Naa eene hartlijke betuiging van alleszins te willen medewerken tot heil der Stede, en van gereedheid om in alles toe te stemmen, wat haare Koninglijke Hoogheid, mogt voordraagen, in zo verre de Privilegiën en Wetten der Stad, welker heilige bewaaring de groote Burgerij van alouden tijde aan de Gezwooren Gemeente, onder dierbaaren Eede, vertrouwd hadt, eenigzins zouden kunnen toelaaten, merken zij op, dat zij, het tegenwoordig Voorstel met de Stads oude Wetten en Privilegiën vergeleken hebbende, moesten vaststellen en vertrouwen, dat haare Koninglijke Hoogheid, van welke men bij mogelijkheid geene volkomene kennisse van alle de veelvuldige bijzondere Stad- en Landregten vergen kon, in gevalle zij van de waare gesteldheid, en van de zonderlinge Voorregten der drie Hoofdsteden van Overijssel, en bijzonder van Zwolle, grondig berigt bekomen hadt, zeker zou onderrigt geweest zijn, „dat de Stad Zwolle eene Vrije en van niemand afhangende Stad was, wier Regeering bestondt in zestien Burgemeesters, verdeeld in acht Schepenen, en acht Raaden, mitsgaders in achtenveertig Gemeensluiden.

- Dat de Regeering van Burgemeesteren alleen voor één jaar was.
- Dat de keur der Burgemeesteren volkomen aan de Gezwoore Gemeenten stondt, om die alle jaar, op den gezetten dag te doen.
- En dat het den Keurnooten vrijstondt, tot Schepenen en Raaden te kiezen, alle de geenen, die ’s jaars te vooren, en voormaals, Schepenen en Raaden geweest waren, of wel dezelve voorbij te gaan.”

Deeze Onafhanglijkheid en dit Oppergezag der Stad, hadden zij altoos gehandhaafd, en geen de minste inbreuk daar op geduld. De Voorvaders de oefening van die groote magt gevaarlijk oordeelende, wanneer ze langen tijd aan dezelfde Lieden betrouwd wierdt, hadden die, bij Stads willekeuren, wijslijk binnen den omtrek van één jaar beperkt; op die wijze alleen was der Gezwoorene Gemeente de aanstelling van Burgemeesteren overgegeeven, voor één enkel jaar, moesten zij volgens de Wet, die aanstellen; andere schikkingen mogten zij daar in nog maaken, nog gedoogen. Ondoenlijk kwam het hun, derhalven, voor, zich bij eenen anderen Eed te verbinden, om regeerende Burgemeesters voor een langer tijd dan één jaar, en wel zo lang te zullen doen aanblijven, tot aan de Meerderjaarigheid van den tijdlijken Erfstadhouder of Erfstadhouderesse.

Tot zulk eene verandering in de Stadsregten konden zij niet verstaan, nog ook aan Ridderschap en Steden, onder eenigen Titel, ’t zij van Voogdije, of eenigen anderen naam, den minsten indragt op Stads Keuren toelaaten. Zulks zou voet kunnen geeven, om daar uit te besluiten tot zekere afhangelijkheid, welke de Eer van het onafhangelijk Zwol op geenerlei wijze lijden kon: te meer nog, doordien, in voorige dagen, de Heeren van de Ridderschap geene geringe poogingen op dit stuk gedaan hadden, waar uit een bekende tweespalt onder de Leden van den Staat ontstondt, poogingen, door hunne Voorzaaten, in tijds, en zodanig verijdeld, dat thans, zedert eene lengte van jaaren, niemand aan de bestendigheid van der drie Steden volstrekte onafhankelijkheid meer getornd hadt.

Wel te regt oordeelden zij, dat haare Koninklijke Hoogheid behoorde te begrijpen, dat de Regeerigsform der andere Gewesten, als mede de geringere Privilegiën van de Steden in dezelve, bijzonder van het nabuurig Gelderland, daar zij alle aan de Provinciaale Staaten, en aan een Hof onderworpen lagen, van Overijssel en de uitsteekende Voorregten der drie Hoofdsteden in dezelve oneindig verschilden, zo dat het geen elders, agtervolgens den gedaanen Voorslag, zonder eenige zwaarigheid, hadt te werk gesteld kunnen worden, in Overijssel, en wel bepaald in Zwolle, niet kon geschieden zonder de gronden der Regeeringe, door alle Regenten bezwooren, te beweegen.

Zij wenschten, dat de Gouvernante de Stad bij haare aloude en altoos welbewaarde jaarlijksche en onafhangelijke Keuren zou beschermen, en bij nader overleg, wel willen bepaalen, dat, in het ongelukkige geval van Minderjaarigheid, dezelve Keuren, zo van Raad als Meente, ondertusschen en tot de Meerderjaarigheid toe, alle jaaren zouden moeten gedaan worden, op dezelfde wijze en met dezelfde uitwerking als voor den Jaare 1747.

Hier in konden zij niet zien, dat eenige zwaarigheid stak, of voor de Stadhouderlijke Waardigheid, of voor de tegenwoordige Regeeringsform; dewijl de Meerderjaarigheid daar zijnde, het Regeeringsbestel, agtervolgens het Regeeringsreglement van den Jaare 1675, den Heere Erfstadhouder zou worden ingeruimd, zonder eenig nader besluit of schikking. Op dit Reglement hadden zij hun Eed afgelegd, en konden zij niet wel verstaan, tot het doen van een nieuwen Eed, op de thans gemaakte schikkingen. Zij wenschten dat deeze bezwaaren, bij eenen brieve, ter kennisse van haare Koninklijke Hoogheid mogten gebragt worden.

Alle Leden der Zwolsche Meente, ondertusschen, waren niet van dit begrip der Meerderheid; eenige leverden, ten bewijze hier van, eene Tegenverklaaring in, dezelve daar op grondende, „dat de Voorregten en Privilegiën en de bijgebragte Artijkelen van het Stadsregt, alleen geschikt naar eene Regeeringsgesteltenisse van een Stadhouder ontbloot, niet toepasselijk waren, op de tegenwoordige gelukkige Regeeringsgesteltenisse, bij welke de bestelling der Leden van den Magistraat volkomen stondt, en afhing van het welbehagen van den Heere Erfstadhouder, of die geenen, die den Stadhouder vertegenwoordigt.”

Geen wonder dat lieden, die dus dagten en redenkavelden, het vaardig toetreeden der Stad Deventer, schoon vonden, en als voorbeeldlijk aanpreezen.

- De Magistraat, met boven opgegeeven Besluit der Meerderheid verlegen, deedt haar best om 'er verandering in te bewerken; doch deeze bleef volharden bij het ingeleverde Besluit.

Te Kampen was de Gezwoore Gemeente, althans eene Meerderheid van negenentwintig tegen zeven, op den zelfden grond als de Zwolsche, tegen de bepaaling, dat, geduurende de veronderstelde Minderjaarigheid, de Regeering in de Steden zou aanblijven, en dat, bij openvalling, de vervulling zou moeten geschieden onder goedkeuring der Ridderschappe; verscheide zamenroepingen baarden geene verandering. De Magistrraat verzogt die groote Meerderheid om haare redenen in geschrifte te stellen, ten einde ze aan de Gouvernante mogten gezonden worden; doch zulks wierdt van de hand geweezen, onder aanbod van dit wel te willen doen, indien haare Koninglijke Hoogheid zulks zou eischen.

De zwaarigheden te Zwolle door de Meente ingebragt, hadt men aan de Gouvernante overgeschreeven. Zij gaf eerlang ten antwoord, dat zij wel afzag van de Panale Clausule raakende den Eed, die alle Regenten, mitsgaders de Gemeenslieden, zouden moeten doen op de gemaakte schikking wegens de Voogdijschap; doch dat zij bleef aandringen, op de twee andere tegengesprokene punten, te weeten de Jaarlijksche volduuring der Leden van de Magistraat, die staande de onderstelde Voogdijschap in Regeering zouden zijn, en de goedkeuring der verkiezing van Regenten, door Ridderschap en Steden, als oefenende de Voogdijschap, geduurende de onderstelde Minderjaarigheid.

- Schepenen en Raaden te Zwolle, de Gezwoore Gemeente bij een geroepen hebbende, lazen het schrijven der Prinsesse voor, en leverden het over ter nadere overweeginge, met allen aandrang om ’er in toe te stemmen, ten einde de Magistraat in staat zou gesteld worden, om van wegen de Stad, in dit gewigtig en geen uitstel lijdend werk, ter Vergaderinge van Ridderschap en Steden, nevens de andere Leden, die meerendeels gereed waren, te helpen besluiten.
- Naa gehoudene overweeging bleek, dat eene kleine Meerderheid thans het Voorstel met de gemaakte veranderingen omhelsde, hieldt de Minderheid het daar voor, dat, in eene zaak van die natuur geene overstemming kon plaats hebben. De Magistraat kon egter goedvinden, die Meerderheid volwigtig te keuren, en de Meente te doen scheiden met de gewoone bewoording, de Vrienden van de Meente worden bedankt!

Dan ’t was hier mede niet afgedaan; op de gewoone Vergadering van Raad en Meente in Junij, leverden dertien Leden een breedvoerig Voorstel in, strekkende om de gehoudene handelwijze der Regeeringe ten opzigte van Meerderheid, in eene zaak die met eenpaarigheid moest geschieden, te wraaken, en aan te toonen, dat die Meerderheid, eens gesteld zijnde dat ze mogt gelden, hier op geene voeglijke wijze plaats hadt, wel sterk zich verklaarende tegen de ongeregelde stappen in deezen gedaan.

Ondanks de kloekmoedige tegenkantingen en hartige taal der Zwolsche Meente, wierdt de zaak doorgedrongen, en het Reglement op de Voogdijschap, in overeenstemming met Gelderland en Friesland, vastgesteld.

Een geschil van eene andere natuur, reeds vroeger begonnen, doch, in het bovengemelde jaar ten einde geloopen, hadt, geruimen tijd, veel beweeginge veroorzaakt binnen Zwolle, het hoofdtooneel van dat geschil, en verbiedt ons, hetzelve onaangeroerd voorbij te stappen. Het geschil betrof eenen Leeraar der Hervormde Gemeente te Zwolle, ANTONIUS VAN DER OS. In den Jaare zeventienhonderdachtënveertig, van ‘s Graaveland, derwaarts beroepen, nam de oneenigheid, kort naa zijne komst aldaar, eenen aanvang, groeide allengskens, en nam, van tijd tot tijd, allerlei gedaanten aan. Zie hier, hoe eene bekwaame pen de opkomst, voortgang en afloop der veelgerugtmaakende zaake met eenige algemeene trekken, hebbe voorgedraagen.

Ligte verdenkingen van onregtzinnigheid, van welke het gerugt de komst van VAN DER OS te Zwolle reeds was vooruit geloopen, gaven wel ras aanleiding, om, met meer dan gewoone oplettenheid, toe te luisteren, en ’t ontbrak niet aan de zodanigen, onder zijne Amptgenooten, en de Leden der Gemeente, die welhaast grond waanden te vinden, om hem te beschuldigen, en zulks met de daad deeden. Eene groote maate van verdraagzaamheid hem eigen, wederhieldt hem van sterke uitdrukkingen, en boven al van uitvaaren tegen anders gevoelende Christenen, waar door hij, binnen kort de gewoons haatlijke Godgeleerde Scheldnaamen van Arminiaan en Sociniaan moest hooren, en zich in onaangenaamheden, met de meesten zijner Amptgenooten en veele Leden vondt ingewikkeld, die stapels getuigenissen inleverden, wegens zijne afwijkingen van de Leer der Kerke in veele Geloofstukken.

Hij bleef, te midden van die onlusten, op den zelfden trant leeraaren, en verschafte zijne partijen stoffe van beklag, in Kerkenraad, op Klassis, op Sijnode, en bij Buiteugemeentens; aan tegen- en verdeedigschriften was geen einde; de Staaten van Overijssel, en zijne Hoogheid wierden ’er mede gemoeid. De omstandigheden waar in hij zich bevondt, zette hem te meermaalen aan tot de keuzen van stoffen, waar in hij voor ’t vrij onderzoek in den Godsdienst pleitte; genoeg voor zijne Vijanden, om hem niet alleen als een Verbreeker van alle Kerklijke Banden, ten toon te stellen; maar ook dat nadeelige vermoeden van hem in te boezemen, als of hij, ten eenigen tijde, zulks omtrent de Politieke Wetten zou beslaan, ten minsten in bedenkinge te geeven of hij, die het eerste deedt, wel te goed was tot het laatste.

In zulk een licht poogde men hem te doen voorkomen, bij haare Koninklijke Hoogheid; die blaam weerde bij af, en wist tegen de gedaane beschuldigingen van Ketterij uit zijne Leere getrokken, zich dermaate te zuiveren, dat niet slegts eenigen zijner Amptsbroeders, maar de Hoogleeraars JOH. VAN DEN HONERT en JOH. JAC. SCHULTENS hem van de aangetijgde beschuldigingen vrijspraken.

- Wel verre van hier in te berusten, voer men voort met Bezwaaren in te brengen, en de Kerklijke Handelingen liepen, in dit jaar, af met een Sijnodaal besluit, ’t welk hem voor afgezet en ontzet van alle deelem van den Heiligen Dienst, en zijne Standplaats opengevallen verklaarde, verzoekende de Regeering van Zwolle, dit gestreeken Vonnis der Sijnode te ondersteunen en te bekragtigen, „ten einde 't zelve, gelijk het in de Handelingen der Sijnode staat uitgedrukt, in weerwil van alle listige en geweldaadige poogingen van den Vorst der Duisternisse, en Vader der Leugenen, en tot voorkoming van alle Confusien, die door het uitvoeren van de bedreigingen van Do. VAN DER OS, om, niet tegenstaande het onregtvaardig Oordeel van de Sijnode van Overijssel, evenwel onder GODS hulpe te zullen voortvaren, om zijne dierbaare Gemeente van Zwolle, met Leer en Leeven te stichten, zouden kunnen ontstaan, zijne uitwerking mogt doen.”

Zijn Verzoekschrift bij de Magistraat baatte niet. Het eerste Besluit was, een Bevel tot stilstand van zijn dienst tot nader order; en weinig dagen daar naa gevolgd, door een gebod om zich van alle deelen des Heiligen Dienst te onthouden.

VAN DER OS, hadt zich op een Sijnode Nationaal beroepen, en de Sijnode van Overijssel dit beroepen aangenomen; hier op gronde hij bij de Magistraat te Zwolle een verzoek om bescherming en handhaaving tegen alle kwelling en verongelijking, en het behouden zijner Jaarwedde, tot den tijd, dat de uitspraak van het Sijnode Nationaal, de zaak geheel zou hebben afgedaan, zich zo lang als wettig Predikant te Zwolle aanmerkende, schoon hij, alleen uit gehoorzaamheid aan 't Besluit der Regeeringe, den dienst niet waarnam.

Doch men begreep in dit Verzoek, zo als het lag, niet te kunnen treeden: men hieldt hem voor geen Predikant meer; maar zou hij, ingevalle een Sijnode Nationaal ten zijnen behoeve wierdt uitgeschreeven, en hij daar zegepraalde, terstond als wettig Predikant in de Zwolsche Gemeente hersteld worden, als of hij onafgebroken daar gestaan hadt, de gewoone Jaarlijksche Wedde genieten, en ook, ’t geen hij in dien tusschen tijd hadt moeten missen, wederkijjgen.

Eerlang wierdt hem het Avondmaal en de Zitting in der Predikanten bank ontzegd. Hier mede liep eene zaak, die zo veele jaaren hing, ten einde. ’s Mans Partijen zegevierden; doch veelen oordeelden, dat de Christlijke liefde en zagtmoedigheid in deeze handelingen uit het ooge verlooren waren. Van het Sijnode Nationaal, waarop VAN DER OS zich hadt beroepen, is niets geworden.

Wat ’s Mans volgende bedrijf aangaat, wij vinden aangeteekend „dat hij, eenigen tijd Amptloos geleefd, doch zijne Godgeleerde Studiën voortgezet hebbende, deels tot die gevoelens verviel van welke men hem voorheen, als strijdig met de Leer der Kerke, beschuldigde. Zijn lust tot het Predikampt, en ’t begrip dat hij zijne Medechristenen, zo veel mogelijk, ten nutte moest weezen, deedt hem besluiten, bij eene kleine Gemeente der Doopsgezinden in de Beverwijk, het Leeraarampt te aanvaarden; doch tot hetzelve kon hij niet worden toegelaaten zonder den Doop der Bejaarden te ondergaan, die aan hem wierdt toegediend. ’t Geen der Heerschende Kerke geen geringen aanstoot en gelegenheid gaf tot veele Geschiften, waar op hij niet goedgevonden heeft te antwoorden: ’t welk zommigen hem, ten kwaade geduid, en anderen hoogstprijslijk gekeurd hebben; dan ’er waren onder de Doopsgezinden die met de penne zijn gedrag in deezen verdeedigden.”

Vervolgens wierdt hij in eene veel talrijker Gemeente dier Gezindheid, te Oostzaandam beroepen, alwaar hij, onder het genot der agtinge van alle verstandigen, en tot algemeen genoegen, den predikdienst heeft waargenomen tot in den Jaare zeventienhondvijfënnegentig, wanneer hij daar van vrijwilligen afstand heeft gedaan; hebbende zich, zedert, met der woon na Zwolle begeeven, alwaar hij, ondanks het voorgevallene aldaar, onafgebroken veele vrienden hadt behouden.

Een rijklijk aandeel hadt de Stad Zwolle in de bemoeijingen, welke vooral in den Jaare zeventienhonderddrieëntachtig eenen aanvang namen, en vervolgens met zo veel ijvers, dat ’er het geheele Land van gewaagde, wierden voortgezet. Het nabuurig Deventer hadt aan de Zwollenaaren den toon gegeeven. Niet alleen hadt men aldaar een Twaalftal Burger-Gecommitteerden aangesteld, van wegen de Gilden gelastigd om met de Stads Regeering, over eenige zaaken, de algemeene belangen betreffende, in onderhandeling te treeden, maar ook, ter aanmoediginge der Burgerwapeninge, een Vrijcorps opgerigt. Die van Deventer het werk naar genoegen verrigt hebbende, zonden daar van een omstandig berigt aan de Gilden der Stad Zwolle, dezelve aanspoorende om dit hun voorbeeld te volgen. In eene Vergadering der voorzittende en naastvoorzittende Leden wierdt de Brief geopend, geleezen, en daar over geraadpleegd; men vondt goed zes persoonen uit de Gilden te benoemen, om met zes anderen uit de Burgerij, deezen Brief rijplijk te overweegen, en hunne gevoelens daaromtrent aan de Gilden en verdere Burgeren mede te deelen.

Dit Twaalftal oordeelde het noodig en zeer dienstig om in Zwolle, even als in Deventer, een Burgercommissie te maaken. Kort hier op wierden ’er zeven uit de Gilden, en zeven uit de overige Burgerije, zonder onderscheid van Godsdienstgezindheid, tot die waardigheid aangesteld; van welke gebeurtenis zij niet nalieten die van Deventer berigt te zenden, met aanbod van eene vriendnabuurlijke Verstandhouding. Welhaast was dit Lichaam in werkzaamheid en leverde een Verzoekschrift over, wegens de Drostendiensten, het Regt van de Jagt, en de Militaire Jurisdictie, en het afschaffen der Aanprijzingen. Gelijk ook de Gemeente den Erfstadhouder eerlang voor dezelve bedankte.

- Drukten zij in dit opzigt de voetstappen der Deventerschen, niet min deeden zij zulks, in een Vrijcorps, als een Leerschool in Krijgskunde, op te rigten, en de geregelde Wapenoefening der Burgerij tot stand te brengen.

Een bewijs, hoe na den Zwollenaaren de veiligheid en het behoud van het Vaderland aan het harte lag, vertoonde het volgende jaar. Bij de opneeming van den staat van de Verdeediging des Lands was gebleken, hoe die staat wel weereloos mogt heeten. Daar over deeden die van Deventer hun beklag. De Zwollenaars, van den zelfden geest als hunne nabuuren gedreven, herhaalden de hartige taal, met welke zij hunne Stads Regeering nadden toegesproken. „Naauwlijks (dus lieten zich onze Stedelingen hooren) is een schandlijk gevoerde Oorlog tegen het Rijk van Engeland geëindigd, of wij zien ons, door een niet min gedugten en ondankbaaren Nabuur, die door de schatten der Republiek, en door het bloed van ’s Lands Ingezetenen is groot gemaakt, op nieuw aangevallen.”

„Het geheel verval van 's Landt Fortificatiën en Frontieren, veroorzaakt door eene Directie, waar van in de Jaarboeken van geen een Volk eenig voorbeeld te vinden is, doet het hart van elk Nederlander bloeden, die daar uit, met ontroering en verontwaardiging de vermeerdering ziet van het dreigend gevaar, het geen de geringe Magt van deezen Staat, in vergelijking met die van onzen Vijand, reeds genoeg gedugt maakt.”

„De halstarrige werkloosheid, in spijt van de geheele Natie, geduurende den gantschen laatsten Oorlog uitgehouden, en het vooruitzigt, dat de zelfde Directie, die onze Frontieren en Fortificatiën verwaarloosd heeft, en de oorzaak dier werkloosheid geweest is, over ’s Lands Magt, al weder, immers gedeeltlijk, het bestuur zal voeren, zouden ons volstrekt moedloos maaken, zo niet hoe langs hoe meer, de braave Regenten, door eene ontwaakte en haar belang kennende Natie ondersteund, thans meer dan te vooren, in staat waren, de Uitvoerende Magt de Bevelen van den Souverain te doen eerbiedigen.”

„Doch, zal dit met de daad geschieden, dan zullen, voor zeker, daar toe nu aanstonds, in ’t begin van deezen Oorlog, de noodige en kragtdaadige Voorzieningen moeten geschieden, en dan zal vooral de Raad van Staaten van een ander Ministerie moeten voorzien zijn, dan ‘t geen ’t welk de oorzaak is, van dien weerloozen staat, waar in zich de Fortificatiën en Frontieren thans bevinden.”

„Blijft de Uitvoerende Magt aan den Souverain onderworpen, en worden, in deeze kommerlijke tijden, bij een Collegie, ’t welk op ’s Lands bescherming eene zo naauwe betrekking heeft, bekwaame, werkzaame, en Vaderlandlievende Ministers gebruikt, dan is ’er nog hoops genoeg over, dat de Natie, op het voetspoor haarer Voorouderen, goed en bloed opzettende, het Vaderland en de Vrijheid, tegen derzelver Vijanden, zal kunnen verdeedigen; doch, zal dit mogelijk worden, dan zal zij ook daar toe moeten worden in staat gesteld, waar toe het voorzeker volstrekt noodzaaklijk is, dat, met allen spoed, de Frontieren en Fortificatiën in den best mogelijken staat van tegenweer gebragt, en de Natie in ’t algemeen gewapend en in de behandeling der wapenen onderweezen worden.”

„Een vereischte, ‘t welk inzonderheid in deeze Provincie plaats heeft; daar men aan derzelver weerloozen toestand niet dan met schrik kan denken: terwijl uit het Rapport der Heeren Gecommitteerden van de Provincie van Holland blijkt, dat de kundige en braave Generaal DU MOULIN, reeds over lang een Plan ter versterking van deeze Provincie, en van deeze Stad in ’t bijzonder, hebbe overgegeeven; doch ’t welk het lot ondergaan heeft, om met zo veele anderen, agter de bank geworpen te worden.”

„Wij hoopen dan, dat nu ook, dit of zodanig ander Plan, als in deeze omstandigheden mogelijk en best geschikt is, met allen spoed, zal worden in ‘t werk gesteld, gelijk mede dat, op het voetspoor der Provincie van Utrecht, en overeenkomstig de Grondwet van den Staat, de Ingezetenen deezer Provincie in ’t algemeen gewapend, en in den Wapenhandel onderweezen zullen worden; ten einde dus in staat te geraaken, om ook met vrugt, met eige hand en ter verdeediging van het lieve Vaderland mede te werken: vertrouwende, dat het daar toe Ove ijssels Ingezetenen, die van ouds af nimmer schroomden zich tegen allen Slaavernij, ook ten kosten van hun leeven en bezittingen, te verzetten, aan geen moed ontbreeken zal.”

„Wij gevoelen wel, dat de uitvoering van dat alles aan zwaarheden onderworpen, en kostbaar voor den Lande zijn zal; doch meenen, dat geen zwaarigheden, hoe groot ook, zo dezelve niet geheel onoverkomelijk zijn, in deeze omstandigheden één oogenblik beletten moeten het geheele Land in een zo veel doenlijk weerbaaren slaat te brengen.”

Zij verzogten over zulks de Stads Regeering de zaaken daar heen te helpen stuuren; „dat ’er, van nu af aan, zodanige maatregelen mogten genomen worden, dat de Uitvoerende Magt, vooral geduurende deezen Oorlog, in haare natuurlijke ondergeschiktheid, aan den Souverain gehouden wierdt; op dat dezelve niet wederom de uitvoering van de Besluiten en de Bevelen van den Souverain zou kunnen nalaaten of uitstellen, en het Vaderland niet weder gevaar loope, om, als in den voorigen Oorlog, het slachtoffer eener schandelijke werkloosheid te worden en dat bij den Raad van Staaten een Ministerie gebruikt wierde, ’t welk uit kundige, werkzaame, en Vaderlandlievende Mannen, die van eene beproefde trouwe zijnde, het vertrouwen der Natie hebben, zou bestaan; en dat ten minsten, geduurende deeze zorgelijke omstandigheden, de Directie niet zou worden gelaaten aan de tegenwoordige Ministers, die door het schandlijk verzuim, ’t geen ten opzigte van alles wat het Defensieweezen van het Land betreft, plaats heeft, alle Fiducie der Natie verzwakt hebben.

- Voorts verzogten zij, dat de Frontieren en Fortificatiën van Overijssel, door kundige Ingenieurs mogten onderzogt, en deeze, als mede de Stad, ten spoedigsten, in een behoorlijken staat van tegenweer gebragt worden; en om de Wapening en Wapenhandel der Ingezetenen.

Niet vrugtloos was deeze voordragt. Tot de vermeerdering van Krijgsmagt, en de verdere middelen van Verdeediginge, wierdt, met toestemming der Zwolsche Regeeringe, ten Landsdage van het Gewest besloten, op den zelfden voet, als daar toe, bij de Staaten van Holland, een besluit was genomen.

Nog het zelfde jaar vertoonde twee voorbeelden van de koenheid der Zwollenaaren, in het handhaaven hunner Regten, en het voorstaan der Vrijheid. Boven hebben wij verhaald, hoe men, te Zwolle, het besluit had: genomen, voortaan geen agt te slaan op zo genaamde Recommandatien of Aanprijzingen des Stadhouders in het verkiezen van Burgemeesteren, als hebbende deeze Aanprijzingen, zints een reeks van jaaren tot hier toe inderdaad de kragt gehad van bevelen, ingerigt om lieden, die van des Stadhouders hand vloogen, en blindeling deszelfs wil volgden, in het bewind te brengen. Thans gebruik maakende van dit regt, wierdt, in de maand Januarij, eene opengevallene Burgemeestersplaats, door Keurnooten opgedraagen aan J. D. VAN DER WYK, Overste Luitenant van het Genootschap van Wapenhandel.

- De andere stap, blijk vertoonende van de Vrijheidliefde en Eensgezindheid der burgeren van onze Stad, was gelegen in de oprigting van dat Genootschap. Het kwam niet alleen spoedig aldaar tot stand, maar ook zonder die oneenigheden, welke in andere Steden tusschen zodanige Genootschappen en de overige Burgerijen meermaalen stand greepen. Integendeel waren de Leden door de Burgerij, door bijna alle de Gilden, en veele andere Burgeren en Ingezetenen, in hunne poogingen ondersteund geworden. Het beroemde zich op het voorregt, dat het niet alleen de toestemming van 's Volks Representanten hadt verkreegen, maar ook op de uitdruklijke begeerte van het Volk zelve gegrond was; terwijl ook eenige Gilden, ten betoon van aanhoudend genoegen, de noodige Vaandels hadden aangeboden. Doch boven al oordeelde ’t zelve geen geringen luister daar uit te ontvangen, dat het den Baron VAN DER CAPELLEN TOT DEN POL aan ’t hoofd zag, die bij het vaststellen der Wetten, in Januarij deezes Jaars, aan de Leden van het Schutters Genootschap eene Aanspraak deedt, die ’s Mans denkwijze, aangaande de Vrijheid, en derzelver gebruik, in zulk een dag zette, dat wij niet vermogen aan dezelve eene plaats te weigeren.

„Het is met meer genoegen, dan ik woorden kan vinden, om uit te drukken, dat ik U lieden, dat ik ons allen, dat ik deeze Stad, dat ik de goede zaak, de zaak der Vrijheid, geluk wensche met het groote werk, ’t welk heden onder ons is tot stand gebragt.”

„Ons eerste zamenstel van Wetten was, gelijk Gijl. weet, in veele opzigten onvoldoende; wij waren, reeds in onze eerste bijeenkomst, genoodzaakt van ’t zelve, in weezenlijke Artijkelen, af te gaan. En naardien eene Maatschappij, zo talrijk en van zulk een aard als de onze, niet lang zonder goede Orde, zonder goed Bestuur, bestaan kan, zo dagten wij, dat wij aan ‘t vertrouwen, waar mede Gijl. ons hebt vereerd, door ons tot U lieder Officieren aan te stellen, als mede aan de pligten, die deswegen op ons lagen, niet beter konden beantwoorden, dan door, zonder tijdverzuim, een nieuw zamenstel van Wetten te vervaardigen, en aan U lieden ter overweeging voor te draagen; een zamenstel, waarde Schutters! waar in de Officieren, inzonderheid de Luitenanten en Vaandrigs, getoond hebben dat zij in staat zijn, Opofferingen aan het Algemeen te doen: en dat U ieder genoegen en belangen hun meer ter harte gingen dan regten, die hun toekwamen, en die zij, door middel van het voorig Plan, waar op zij aangesteld waren, wel en wettig hadden verkreegen.”

„Onze Maatschappij was reeds talrijk genoeg om alle die ongelegenheden te ondervinden, die alle zo oude als nieuwe Maatschappijen ondervonden hebben, in welke de Menigte, in plaats van de Bestuuring haarer zaaken in handen van weinigen te stellen, verkoozen heeft, zelve in eigener Persoonen te regeeren. In de oude Grieksche Republieken, en de Republiek van Rome viel het Volk, dat is de Leden van die groote Maatschappijen, in dit ongelukkig denkbeeld; en dit was de oorzaak, dat die anders bloeijende Maatschappijen, die, in andere opzigten, geschaapen scheenen de Eeuwen te zullen verduuren, niets anders dan tooneelen van onafgebrooken verwarringen vertoonden, die op den ondergang van alle dezelve uitliepen.”

- „Wijl onze Maatschappij, gelijk ik gezegd heb, reeds talrijk genoeg was, om alle de nadeelige gevolgen te ondervinden, die uit gebrek aan goede Orde, gebooren worden, en naardien de aard en oogmerken onzer vereeniging de goede Orde op een nog meer bijzondere wijze onder ons noodzaaklijk maakten, zo meenden wij voor alle dingen dezelve onder onze Maatschappij te moeten uitvoeren.”

„Wij hebben dit in ons zamenstel van Wetten gedaan; maar wij hebben ons ook herinnerd, steeds voorgesteld, nimmer uit het oog verlooren, hoe klein de overgang tusschen het handhaaven van goede Orde, en het bekorten der Vrijheid is; - hoe dat, van alle tijden, de schreeuwendste inbreuken in elkanders regten, ja de gruwelijkste dwingelandijen onder het Menschdom, enkel en alleen onder een glimpig voorgeeven van dat handhaaven van goede Orde, gepleegd en uitgeoefend zijn. Wij hebben, derhalven, gemeend, bij dit invoeren van goede Orde onder de Maatschappij, U lieder Regten, als Leden van dezelve aangemerkt, allerangstvalligst te moeten bewaaken, en wij beroepen ons op allen, tot wier kennis nu of namaals het door ons opgesteld Plan van Wetten zal koomen, of wij in deezen getrouw geweest zijn, of niet, aan onze grondbeginzelen en verpligtingen.”

„Overal, in alle zaaken, waar U lieder invloed noodig was, zelfs waar die maar niet schaden kon, hebben wij aan denzelven zijnen loop gegeeven. Nimmer hadden de Leden van eenige Maatschappij meer noch kragtdaadiger teugels in handen ter leiding, des noods ten bedwang, van hun, die zij tot Directeurs van dezelve hadden aangesteld, dan Gijlieden. Voor zo verre ons bekend is heeft geen Schutters Genootschap, geene Burger schutterij, de magt om niet alleen de Officieren te benoemen; maar ook, in geval van misnoegen over derzelver dienst en gedrag, hun te kunnen ontzetten. Deeze Magt hebt Gijlieden en ik twijfel geenzins, of Gijlieden zult dit Artijkel der Wetten, zo als het ook in de daad is, steeds aanmerken als de hoofdzuil, als het plegtanker van Ulieder Vrijheid, als Leden deezer gewapende Maatschappij. Hier door zult Gijl. steeds zo veel invloeds over uwe Officieren en Directeuren kunnen uitoefenen, als noodig zal zijn om elk tot zijnen pligt te houden.”

„Doch spaarzaam, waarde Schutters! moet het gebruik zijn, ’t welk Gijl. van dit middel moet maaken. Het moet, even als het ontzetten van kwalijk dienende Regeerders, in ’t algemeen, een uiterste zijn, daar Gijl. niet ligt toe moet, en ik houde mij verzekerd niet ligt toe zult koomen. Dit middel, hoe heilzaam in geval van nood, zou, te vaak, of te onvoorzigtig gebruikt, erger dan de kwaaie zelve kunnen worden.”

„Vergunt mij, manhafte Schutters! nog een oogenblik aandagts omtrent een ander allergewigtigst onderwerp. Ik bedoel den aart der Krijgstugt, die, zullen wij ons oogmerk bereiken, onder ons dient ingevoerd te worden.”

- „Het is de zugt tot Vrijheid, die ons heeft zamengebragt. De ondervinding van alle tijden en Volken hadt ons geleerd, (gelijk ik mij onlangs bij eene andere gelegenheid uitdrukte) dat, zonder Wapenen te hebben, en die te kunnen behandelen, het onmogelijk is, dat een Volk zijne Onafhankelijkheid buiten of binnenslands kan bewaaren. Dat door de Wapenoefening onze Voorouders Mannen waren gebleeven. Dat de Vrijheid, enkel door de Natie zelve, in eigener Persoon, kan worden beschermd. Dat Burgers haare natuurlijke Lijfwagt zijn. Dat haar, in het midden van een ongewapend, weerloos of verwijfd Volk, eenen zetel te willen stigten, een harssenschim, een ijdele droom is.”

„Wij hebben ons over zulks, ten einde onze Stadgenooten, zo veel in ons is, gewapend en in den Wapenhandel geoefend te krijgen, en, inzonderheid, om zelfs voor onze Persoonen, de hedendaagsche Krijgskunde te leeren, tot dit Militair Genootschap vereenigd; maar nimmer zouden wij dit ons oogmerk bereiken, indien wij ons niet aan eene naauwkeurige Krijgstugt gewenden. Het moet, derhalven, onze wil en welbehaagen zijn; wij moeten allen daar in overeenstemmen, dat zo veel ondergeschiktheid onder ons zal plaats grijpen, als noodig zal bevonden worden, om het voorgemelde oogmerk te bereiken. Wij willen, derhalven, dat de noodige Orders en Commandos worden gegeeven, en dat zij worden ten uitvoer gebragt; doch men zou zich vergissen, wanneer men die Orders deeze Commandos aanmerkte, als den wil van den Officier of Onderofficier, die dezelve geeft.

- Neen! Mannen! zij zijn de Orders de Commandos, zij zijn de wil en ’t welbehaagen van het gantsche Genootschap. De Officier, of Onderofficier is slegts de mond van het Genootschap. De Leden van het Genootschap willen, dat die Orders, die Commandos zuilen worden gegeeven, aan hun zelven worden gegeeven, en door hun zelven worden ten uitvoer gebragt.”

„De Leden van het Genootschap volbrengen dus, in de daad, hunne eigene Orders en Commandos. Deeze bedenking moet de Leden, (en ik bedoel hier voornaamlijk de jongere Leden, wier oordeel minder rijp en wier bloed meer vlugtig is,) de Correctien, die hun, (doch altijd, zo als onder vrije lieden betaamt, met bescheidenheid) moeten en zullen gegeeven worden, met genoegen doen ontvangen. Zij moeten nimmer vergeeten, dat den Krijgsdienst te leeren, hunne bedoeling is, en dat zij dit voorgestelde doel nimmer kunnen treffen, dan door de, ingevolge van hunne eigene begeerte aan bun gegeeven Correctien en Bevelen, met alle uiterlijke vertooning van Militairen spoed en bereidvaardigheid, ja met eenen uiterlijken schijn van Krijgstugtlijke gehoorzaamheid, te outvangen en ten uitvoer te brengen.”

„Wijl nu, manhafte Schutters! Ulieder Genootschap tot stand en dus het toppunt mijner wenschen vervuld is, neem ik deeze gelegenheid waar, om Ulieden mijne erkentenis te betuigen voor de eer, die ik heb genooten van door Ulieder eenpaarige stemmen aan het hoofd van hetzelve geplaatst te worden.

- Niets zou mij aangenaamer zijn dan in die post met en onder Ulieden de Krijgtskunde te mogen leeren; doch, om niet van andere beletzelen te spreeken, mijne huislijke zaaken verbieden mij zulks. Zij hebben mij nimmer toegelaaten langer dan eenige Wintermaanden onder Ulieden te vertoeven, en het is zeer mogelijk dat mij zelfs dit voortaan niet meerder zal gegund zijn.
- Ik zal de Regeering deezer Provincie niet verlaaten; maar het is mij ondoenlijk een Post onder Ulieden te blijven behouden, in het waarneemen van welken ik, noch aan de pligten daar aan verknogt, noch aan mij zelven zou kunnen voldoen. Ik stel dezelve daarom ter dispositie van ’t Genootschap, welks belangen ik des niet te min nimmer zal nalaaten, naar vermogen, te bevorderen, en welks goedkeuring en gunstig aandenken mij steeds dierbaar zullen zijn."

Zo groot het genoegen was waar mede de luisterende Schutters deeze Aanspraak van hunnen Kollonel hoorden, zo zeer bedroefden zij zich over den gedaanen afstand in ’t einde; doch vonden reden van nieuwe blijdschap, toen zij, door onaflaatenden vriendlijken drang hem overhaalden om van dit voorneemen af te zien, en hij hun beloofde dien post, nog vooreerst, te zullen blijven bekleeden.

Hoe verre ook het Genootschap van Wapenhandel te Zwolle gevorderd was, bleef de Burgerschutterij nog in de oude laagte; zulks bleek uit een voorstel in April, in eene buitengewoone Vergadering van Raad en Meente aan Burgemeesteren, Schepenen en Raaden gedaan, ’t welk op deezen zin liep.

- Daar het gebeurde te Rotterdam een ieder moet overtuigen van de volstrekte noodzaaklijkheid eener welgewapende en welgeoefende Burgerij, oordeelt de Meente, dat het meer dan tijd wordt, dat het Burgerregiment alhier uit het diep verval waar in het ten dien opzigte geraakt is, hersteld worde, en verzoekt dat Schepenen en Raaden daar toe, ten spoedigsten, de noodige voorzieningen gelieven te doen; en inzonderheid alle Burgers en Ingezetenen van Zwolle, die, ingeval van nood, in de Wapenen, moeten koomen, gelasten, binnen zekeren bepaalden tijd, zich van eene goede en gelijke Wapenrusting, naar het voorschrift daar van, door Schepenen en Raaden te geeven, te voorzien. Vertrouwende de Meente, dat allen, wier vermogen zulks toelaat, daar toe, overeenkomstig Eer en Pligt, volvaardig zullen zijn; terwijl men bereid is om met Schepenen en Raaden middelen te beraamen, ten einde die geenen, welken zich hier toe onvermogend zullen verklaaren, daar mede, van Stadswege, te voorzien; en uit haar Gelastigden te benoemen om met de Afgevaardigden van Schepenen en Raaden, omtrent een algemeene Wapening der Burgerije de noodige schikkingen te ontwerpen.

In diepen rouwe wierdt de Vrijheidminnende Burgerij van Zwolle gedompeld, in de maand Junij des meer genoemden Jaars zeventienhonderdvierëntachtig. Op den zesden dag dier Maand, overleedt, binnen deeze Stad, ten huize van zijnen boezemvriend den Baron VAN PALLAND TOT ZUITHEM, Drost van Ysselmuiden, de vermaarde Overijsselsche Ridder J. D. VAN DER CAPELLEN TOT DEN POL. Ten blijke van hoogagtinge voor de uitmuntende hoedanigheden des Overleedenen, verzogt het Genootschap van Wapenhandel, waar van, gelijk wij boven verhaalden, de Ridder de Stigter was geweest, den Eerwaardigen J. DU PUY, Secretaris van dat Genootschap, en Leeraar der Walsche Gemeente in onze Stad, tot het doen eener staatelijke Lijkrede.

Op verzoek des Genootschaps wierdt, door de Regeering, eene der Stads Kerken, ten bovengemelden oogmerke afgedaan. Een Treurmuziek, vóór en naa de Lijk en Lofrede, vermeerderde en vergrootte de vereerende treurigheid der toegevloeide menigte. De Leden des Genootschaps, allen in hunne Uniform uitgedoscht, waren bij den staatlijken Uitvaart tegenwoordig. Volgens eenpaarig besluit, namen zij den Rouw aan voor zes weeken; dezelve bestondt in een zwarten strik om den linker arm.

Veel gerugts veroorzaakte, in den aanvang des volgenden Jaars zeventienhonderdvijfëntachtig zekere Publicatie, door den Stadhouder, op zijn vermeend gezag en regt, alomme aan de Provinciën ter afkondiginge en aanplakkinge verzonden. Wij oordeelen het Stuk hier te moeten plaatzen, als staande in verband met het gedrag der Zwolsche Burgerije, vervolgens gehouden. Zie hier, hoe de Stadhouder zich aanmatigde, eene taal als die van eenen Souvereinen Vorst te voeren. Wij WILLEM, bij de Gratie GODS Prins van Oranje en Nassau enz., doen te weete, dat, zedert eenigen tijd, onder de Ingezetenen deezer Landen ontstaan is een geest van Partijschap, door welken aan eenigen van onze Landgenooten, tegen Onzen Persoon en Bestuur wantrouwen en ongenoegens zijn ingeboezemd, die voor Ons geweest zijn van de onaangenaamste gevolgen.

Dat anderen van ‘s Lands Ingezetenen zich door den droom der opgevatte Vooringenomenheid niet hebbende laaten wegsleepen, zich veroorloofd hebben uiterlijke Vertooningen, tegen welke de Hooge Overheid, in zommige Provinciën, noodig geoordeeld heeft voorzieninge te doen. Dat, in weerwil derzelven eenigen van ‘s Lands Ingezetenen daar in voortvaaren, waar door aanleiding genomen wordt, om zo valschlijk als kwaadaartiglijk uit te strooijen, en te verspreiden, dat door Ons of van Onzenwege de goede Gemeente zou worden opgeruid tot Oproer, met het dwaaze en alzins bespotlijke oogmerk, om het Gezag, wettiglijk op Ons gedevolveerd, op eene onwettige wijze, te vermeerderen; ja zelfs te verwisselen voor de Souverainiteit over deeze Landen, en dat uit zodanige aanblaazingen van Ons of van Onzenwege zouden gesprooten zijn die Beweegingen, welke hier en daar, in zommige Plaatzen van de Republiek, van tijd tot tijd, zijn bespeurd geworden.

„Dat Wij in ervaaring zijn gekomen, dat in verscheide Plaatzen en in verschillende Provinciën, de Ingezetenen, inzonderheid ten Platten Lande, weigeren te gehoorzaamen aan de gewoone Bevelen van de Hooge Overheid om zich in den Wapenhandel te oefenen, en in staat te stellen om, tegen een buitenlandschen Vijand zich, des noods, te kunnen defendeeren. En alzo Wij, inzonderheid in den critieken en gevaarlijken toestand, waar in de Republiek zich thans bevindt, door den Oorlog, met welken dezelve op nieuw bedreigd wordt, niets aanzien als gevaarlijker en naadeeliger voor de waare belangen van het dierbaar Vaderland dan Partijschappen, onderling Mistrouwen, Verdeeldheden, en ongehoorzaame Wederspannigheden aan de Bevelen van ’s Lands wettige en gebiedende Overheid; en ’er Ons, aan den anderen kant, ook ten hoogsten aan gelegen ligt, dat wij noch verdagt, noch met grond beschuldigd worden van den toeleg, om eenige schadelijke en oproerige Beweegingen te willen favoriseeren, veel min te doen gebooren worden; daar het Ons al verder hoogstsmertlijk moet vallen, wanneer Onze Landgenooten zich, om Onzenwille, door het gebruik van verkeerde en onbetaamelijke middelen, in gevaar brengen van schade en schande, en alle de gestrengheid der justitie te moeten ondergaan; en daar Wij, wel verre van de Kleur van onzen Naam immer te hebben willen doen dienen toe eene Leuze van Oproer en Ongehoorzaamheid, zo als wij het hartzeer gehad hebben, dat zij daar voor is verklaard geworden, nooit iemand, met genoegen, daar mede hebben zien pronken, dan die zich distingueerde door liefde tot Vrijheid, Eendragt en Gehoorzaamheid, en daar door betoonde een waare Vriend te zijn zo van Ons als van het Vaderland."

„Zo is ’t, dat Wij het ten uitersten nuttig en noodig geoordeeld hebben, alle de Ingezetenen der Republiek bij deezen te informeeren van Onze waare Gevoelens en Bedoelingen, daar heenen gaande, dat Wij niet alleen geene grootere maate van Gezag verlangen, dan aan Ons wettiglijk competeert, en door de Heeren Onze Predecesseuren is geposedeerd geweest; maar zelfs dat Wij, den uitersten afkeer hebbende van het doen van inbreuk op de Souverainiteit en Vrijheid van een Land, wiens Vrijmaaking en Onafhankelijkheid, de grootste Eertijtel is van onze Voorouderen, die geenen, die op de eene of andere wijze, heimlijk of in ‘t openbaar, zouden mogen tragten, eenige onwettige Vermeerdering van dat Gezag aan Ons te doen defereeren en opdraagen, (bijaldien 'er waarlijk, tegen Ons vermoeden, zodanige inzigten bij den eenen of anderen zouden mogen huisvesten), niet zouden kunnen aanzien als Onze waare Vrienden, noch als de waare Vrienden van den Vrijen Staat der Vereenigde Nederlanden; dat Wij niets met meerder ijver begeeren en verlangen, dan eens wederom, in dit Ons Vaderland, onder alle deszelfs Inwoonderen, te zien herleeven, die Harmonie en Eensgezindheid, zonder welke het gevaar, uit eenen buitenlandschen Oorlog spruitende, nog considerabel moet toeneemen; allen Lasteraaren den mond te stoppen, de waare Liefhebbers des Vaderlands te vereenigen; en alle Onze Landsgenooten te overtuigen, van Onzen ijver en opregte begeerte om het Vaderland uit alle deszelfs nooden, zo ver Ons vermogen reikt, onder den bijstand van GOD Almagtig te redden, en hetzelve tot het hoogst mogelijke toppunt van Luister, Voorspoed, Welvaaren, Vrede, Vrijheid en Onafhankelijkheid te brengen."

„Dat Wij aan deeze wettige en met Onze genegenheid zo zeer als met Onzen pligt overeenkomstige middelen, en geenzins aan de onbetaamelijke wegen van Oproer, Muitzugt, Ongehoorzaamheid, en Wederspannigheid, verlangen schuldig te zijn de Agting en Liefde van Onze Landgenooten, die Ons zo onontbeerlijk is, om Ons bemoedigen in de gewigtige Post, waar in Wij door de Godlijke Voorzienigheid geplaatst zijn; dat Wij, daarom, ten hoogsten afkeurende alles wat strekken kan om de zo noodige en wenschlijke Harmonie te stooren, of liever het herstel daar van te beletten, de Wetten en Bevelen der Hooge Overheid te schenden, en Burgertwisten aan te stooken, allen en een Iegelijk der Ingezetenen van deeze Republiek willen verzogt, vermaand en gewaarschuwd hebben, om zich te onthouden van alle licentieuse en aanstootelijke Discourssen en Geschriften, mitsgaders van alle oproerige Beweegingen, en van het geen verder aanleiding geeven kan tot het onderneemen van feitlijke Buitenspoorigheden en stooringe van de gemeene Rust; maar, integendeel, zich, in allen opzigte, te gedraagen zo als het aan stille, vreedzame en gehoorzaame Ingezetenen tegen over hunne Overheden betaamt."

„En, op dat deeze Onze Gevoelens ter kennisse koomen van de geheele Natie, verzoeken Wij, dat deeze alomme worde gepubliceerd en geaffigeerd, ter plaatze waar men gewoon is Publicatie en Affictie te doen."

De Gezwoorene Gemeente te Zwolle de Waarschuwing, op naam van zijne Hoogheid uitgegeeven, in de Nieuwspapieren gezien en vernomen hebbende, dat men ten oogmerke hadt dezelve in Overijssel te doen afkondigen en aanplakken, oordeelde zich verpligt te verklaaren, dat zij het doen van Publicatien van die natuur, door of op naam van iemand buiten den Souverein, aanzag en hieldt voor een inbreuk op de Regten van de Souvereiniteit, en eene daad, waar toe niemand bevoegd was; waar om zij verzogt, dat zulk eene Bekendmaaking in Zwolle, en het Regtsgebied dier Stede, geen plaats mogt hebben, en verder dat Schepenen en Raaden alle poogingen geliefden aan te wenden om te beletten dat zulks in Overijssel niet mogt geschieden.

Naar den wensch der Gezwoorene Gemeente te Zwolle viel dit uit. Immers de Staaten van Overijssel zonden, in Maart, den Stadhouder eenen Brief, om de bedenkingen, bij hun gebooren, bij het overweegen van den Brief tot geleide dienende van de Afdrukken der Publicatie, als mede van het Verdeedigschrift die Bondgenooten toegezonden, aan zijne Hoogheid op te geeven. Niet onduister, merkten zij aan, kon daar uit worden opgemaakt, dat zijne Hoogheid die Beweegingen, tegen welken de Staaten van verscheidens Gewesten reeds geoordeeld hadden, als tegen gedugte beginzelen van Oproer, te moeten waaken, verkoos te beschouwen als daaden, die op zich zelven aangemerkt, noch oproerig, noch misdaadig waren, en het strenglijk straffen van dewelken tegen de Regtvaardigheid zou aanloopen; als mede dat zijne Hoogheid de droevige Verdeeldheden, welke deeze Republiek, nu zedert veele jaaren, hadt moeten ondervinden, gaarne zou willen toeschrijven aan de Tegenkanting, welke zijne Hoogheid in deszelfs maatregelen van de zijde der Regeering hadt moeten ondervinden, en niet aan die Werkloosheid van de Uitvoerende Magt, waar tegen niet alleen door de Regenten; maar ook door het beste en verlichtste gedeelte der geheele Natie, zulk eene algemeene Stem was aangeheeven; eene Stem door het vergeefsch verspillen van zo veele Millioenen in den Engelschen Oorlog, en den schroomlijk vervallen staat van alles, dat tot Verdeediging aan de Landzijde dienen moest, genoegzaam geregtvaardigd.

Zij verkoozen niet te onderzoeken in hoe verre de toegezonde Publicatie, en over ’t geheel de maatregels door zijne Hoogheid genomen, gevolgd wordende, dezelve geschikt waren om het daar bij opgegeevene oogmerk te bereiken, te weeten de Rust en Harmonie onder de Ingezetenen van den Staat, en de Gehoorzaamheid van de Ingezetenen aan hunne wettige Overheden te herstellen, of aan te kweeken.

„Dan zij hadden", dus luidt hun woordelijk schrijven, „niet mogen naalaaten hunne verwondering daar over te betuigen, dat zijne Hoogheid in ’t begrip hadt kunnen vallen, dat Wij zouden condescendeeren om eene Publicatie, zonder onze Concurrentie of Voorkennis ingesteld, waar over Ons, door het drukken en na elders verzenden door de gantsche Republiek, de Deliberatie was afgesneeden, en die den Naam van uwe Hoogheid, tegen alle gewoonte, en tegen alle analogie van onze Constiftutie aan het hoofd droeg, te lasten emaneeren: en Wij willen gaarne vertrouwen, dat uwe Hoogheid, bij deezen verneemende, dat Wij door zulk eene condescendence zouden agten aan Onze Digniteit te kort te doen, in ’t vervolg, zich met diergelijke Voorslagen aan ons niet zal addresseeren."

„Ondertusschen hebben wij uwe Hoogheid wel willen informeeren, dat Wij de Commotien in andere Provinciën ontstaan, en ook bij Ons, schoon in eene geringe maate, bespeurd, als eene zaak van die natuur beschouwd hebben, welke de ernstigste en ook wel degelijk strenge maat regelen van Ons vorderde, en dat Wij, ten gevolge daar van, eene Publicatie hebben gearresteerd en geëmaneerd, zo als wij gemeend hebben met de omstandigheden best te zijn geschikt."

„Hartlijk wenschen Wij, dat de poogingen zo door Ons, als van de andere Bondgenooten, steeds efficacieus mogen bevonden worden om de Commotien geheel te verijdelen, en niet minder, dat het Wantrouwen, ten aanzien van U Hoogheids verrigtingen en bedoelingen, waar over Uwe Hoogheid zich beklaagt, eerlang mogen cesseeren; waar toe wij oordeelden vooral te kunnen strekken, zo U Hoogheid, ingevolge van het verlangen der geheele Natie, mogt gelieven te verkiezen zich te ontdoen van die verkeerde Raadslieden, waar aan Wij in ‘t bijzonder deeze Demarche, nevens zo veele andere Abuisen, als waar over de Natie gevoelig is, attribueeren; en dat U Hoogheid daar en tegen zich geliefde te voorzien van cordaate Raadslieden, die het gemeene Belang boven hunne particuliere Inzigten prefereerden, en het daar op toeleiden, dat de poogingen van U Hoogheid met die der Staaten der respective Provinciën instemden, op dat alzo het Vertrouwen en de Eendragt moge worden hersteld en bestendig blijven, waar toe wij met alle onze Vermogens opregtlijk betuigen te willen medewerken, om alzo het lieve Vaderland nog voor verdere onheilen te bewaaren, en, onder GODS zegen, wederom tot voorigen bloei te brengen."

Ligt begreep men te Zwolle, zo wel als elders, dat men vrugtlooze poogingen deedt, ter bekoominge van eene algemeene afschaffinge der ingeslopene misbruiken, en het daarstellen eener Grondwettige Herstellinge, zo lang men slegts hier en daar de takken besnoeide, en den wortel des kwaads onaangeroerd liet voortgroeien. Op deeze onderstelling rustte een Verzoekschrift, ‘t welk te Zwolle, gelijk ook in de twee andere Overijsselsche Hoofdsteden, ter onderteekeninge wierdt aangeboden.

Het behelsde de volgende hoofdpunten „de Afschaffing des Regeerings-Reglements van den jaare 1675.

- Dat de Regeeringen der Steden en Meentens uit haar midden, eene Commissie zouden formeeren tot het opspooren van alle oude Regten en Privilegiën.
- Dat de Burgerijen, tot het opgeeven hunner Bezwaaren, zouden worden opgeroepen.
- Dat de Meentens de vrije keuze van Schepenen en Raad zouden hebben.
- Dat de Burgerij door Kiezers, uit het midden van hun bij looting te verkiezen, de Gemeenslieden zouden aanstellen; en het Regt aan zich behouden om onwaardige Representanten, uit het Lichaam der Meentens te verwijderen, en af te zetten.’'

Het kon in een Gewest, waar het Vrijheidsvuur dermaate onder de Burgers gloeide, waar zo veele Regenten 't zelve aanblaasden, aan geene Tekenaars ontbreeken; en ontmoette de geteekende Verzoekschriften, in deeze drie Hoofdsteden, een allergunstigst onthaal. Uit Raad en Gemeente wierdt eene Commissie benoemd, om met Gecommitteerden uit de Burgerij, een Plan tot een verbeterd Regeerings-Reglement te beraamen. Dan het ontbrak niet, inzonderheid te Zwolle en Kampen, aan lieden, die niets onbeproefd lieten om deeze Onderneeming te dwarsboomen en te ondermijnen, door het zaad van tweedragt tusschen Regenten en Regenten, tusschen Burgeren en Burgeren, en tusschen Regenten en Burgeren te zaaijen, ’t geen weelig opgroeide bij het inleeveren en beoordeelen der Bezwaaren; onder de Voorstanders van het Patriottismus heerschte, bij wijlen eene droevige verdeeldheid.

Niet bij den enkelen Voorslag bleef de zaak, betreffende de Afschaffing van het Reglement op de Regeering. Eene gunstige bejegening hadt het Verzoekschrift te Zwolle ontmoet, en een aanzienlijk getal Onderteekenaars gevonden. Het gewigtig stuk zelve wekte ook de aandagt der Staatsvergaderinge van het Gewest.

Jn den Jaare zeventienhonderdzesëntachtig bragt men aldaar een breedvoerig Verslag uit, omtrent de Verbetering der Regeeringe van Overijssel. ’t Zelve vervatte een Voorstel, voor de Staaten van dat Gewest geschikt, waar van de aanvang genoegzaam is om ons te doen bemerken, door welk een geest de Opstellers gedreeven wierden. Het was in deeze woorden begreepen.

„Dat de rampzalig gevoerde Oorlog met Engeland ons geleerd hadt, dat in de inwendige gesteldheid der Republiek, eene Verandering, en wel eene spoedige en kragtdaadige Verandering, volstrekt vereischt wierdt, zou niet de geheele Republiek ten gronde gaan.

„Dat het de tijd niet meer was om te ontveinzen, dat in ons Land twee Hoofdpartijen waren, die elkander geduurig dwarsboomden; dat daar door onze Staat alle kragt scheen verlooren te hebben om zijne Waardigheid en Regten te handhaaven; dat daar uit allerlei inwendig misnoegen, wantrouwen en gemor ontstaan waren.

„Om Millioenen schats verspild waren om vertooning te maaken als of men tegen de Engelschen een Oorlog hadt willen voeren; en dat men dien Oorlog hadt kunnen vermijden en neutraal blijven, zo het Land, volgens het Advys van den Baron VAN DER CAPELLEN, in ‘t Jaar 1784, en vervolgens verscheide opgevolgde Hollandsche en Frieslandsche Resolutien, op zijn tijd eene behoorelijke Zeemagt gehad hadt; dat de oorzaaken hier van, en van alle onze opgevolgde gevaaren en schadens en vernederingen, enkel en alleen inwendig in het verward en verbasterd en daar door verdeeld Regeeringsgestel onzer Republiek huisvesten.

„En wat het Wantrouwen en Gemor der Natie betrof, dat dit geen bewijs behoefde, zo men zijne ooren niet geslooten hadt voor de bittere klagten der commercieerende Ingezetenen, en zijne oogen over de steeds duurende tekenen van misnoegdheid omtrent het Bestuur van ‘s Lands zaaken, en van het mistrouwen op een zeer groot aantal van zulke Heeren, die dat Bestuur in handen hadden.”

„Dat ’er geene Verbetering in het algemeen Bestuur, en gevolglijk geen Herstel van Eendragt, te hoopen was, zonder dat de Regenten zelve in de bijzondere Provincien, ernstlijk onderzogten - welke Gebreken in hunne Provinciaale Regeering plaats vonden - welken verderflijken invloed die Gebreken op de generaale Regeering der gantsche Republiek hadden - en welke de Middelen waren om die Gebreken uit den weg te ruimen, of genoegzaam te verminderen."

De Ridderschap verklaarde zich tegen het Voorstel, als strekkende ter geheele Omkeeringe der Constitutie van Regeeringe. De Meerderheid der Zwolsche Regeering vondt Zwaarigheid in toe te stemmen, om, nog op deezen Landdag, in Maart, eene Commissie te benoemen, tot het onderzoek van het ingediend Verslag. Maar, ten volgenden Landdage, in Maij, bragt deeze Stad als haaren Raadslag uit, dat, zonder den inhoud des Voorstels van de Stad Deventer goed- of af te keuren, eene Commissie diende benoemd te worden, tot onderzoek der Punten in het Voorstel vervat, met volmagt om over dezelve, betrekkelijk tot het Reglement van Regeering, naa voorafgaande mededeeling aan zijne Hoogheid, en inneeming van Hoogstdeszelfs aanmerkingen, een Verslag op te maaken, om aan Ridderschap en Steden voorgelegd te worden, behoudens de vrije Raadpleging voor alle de Leden.

- In dit Voorstel stemde de Ridderschap, en de Stad Kampen terstond, en eindelijk ook Deventer; en wierden onverwijld zes Heeren daar toe benoemd, drie uit de Ridderschap, de Drosten VAN VOLLENHOVEN en HAAKSBERGEN, benevens den Heer VAN VOERST VAN ALERDINK, en uit de Steden Deventer, Kampen en Zwolle de Burgemeesters WEERS, VESTERINK en ROUSE.

Van deezen last deeden zij verslag op den Landdag in October te Deventer, en gaven een Concept-Reglement, met de Aanmerkingen der Gelastigden over. Te welker gelegenheid PALLANDT VAN ZUITHEM, Drost van Ysselmuiden, met nog vijf Edelen, de Heeren J. E. MULLERT TOT DE LEEMKUILE, R. H. DE VOS VAN STEENWYK TOT DEN HOOGENHOF, R.

C. W. VAN RECHTEREN TOT WESTERVELD, A. C. W. VAN HAARSOLTE TOT DEN DOORN, en R.

W. SLOET TOT MERXVELD, een Voorstel ter baane bragten, strekkende om het drukkende en schadelijke van het oude Regeerings-Reglement des Jaars 1675 aan te toonen, met aandrang om de gewigtige zaak, de verandering van ’t zelve, ten spoedigsten, onder handen te neemen, en ten meesten genoegen der Ingezetenen, af te doen. Waar op de meerderheid goedvondt, het Reces van den Landdag te doen voortduuren tot den vierden December.

De zes bovengemelde Ridders, op wier voorslag de Vergadering was blijven voortduuren, om over de Verbetering en Verandering van het Regeerings-Reglement, waar omtrent zij hunne gedagten met alle rondheid hadden opengelegd, te raadpleegen, droegen, bij het openen van dezelve, in December, hunne nadere gedagten voor; hier in bestaande, dat de verschillende Bezwaaren, door de onderscheide Leden van Staat, met betrekking tot het Regeeringsbestuur van Overijssel ingeleeverd, zo veelvuldig, en veele daar onder van dien aart, waren, dat, indien dezelve alle te gelijk zouden worden afgedaan, zulks geene geringe vertraaging zou toebrengen aan het Herstel dier Bezwaaren, welke die spoedige verbetering het meest vereischten.

Om dit voor te koomen, oordeelden zij het hoogstnoodig, dat, vóór alle andere, die Bezwaaren onderzogt en verbeterd mogten worden, uit welker voortduurig het grootste nadeel te vreezen was, en waar van eene spoedige afdoening het meest ter bevordering van het algemeen belang vereischt wierdt.

- Onder deeze verdiende, naar hun begrip de eerste plaats, de bij het Reglement van den jaare 1675 aan den Heer Stadhouder opgedraage Begeeving van bijkans alle Provinciaale Ampten, en Staats-Commissien. „Dat toch hier door,” dus lieten zij zich hooren, „de Regenten gebragt waren onder eene verregaande afhankelijkheid van den Stadhouder - en nog niet eens van den Heere Stadhouder alleen; maar ook van deszelfs vertrouwde Gunstelingen, en dat zulk eene afhankelijkheid ten allen tijde, en vooral in de omstandigheden, waar in zich het Vaderland thans bevondt, voor de Republiek in ’t algemeen, en voor Overijssel in ’t bijzonder, allergevaarlijkst was, waren waarheden, welke zij overtollig oordeelden te bewijzen; daar elk onzijdige van dezelve volkomen overtuigd was.”

Te deezer oorzaake hadden zij niet onledig geweest om naauwkeurig te onderzoeken op welk eene wijze dat Bezwaar best hersteld, en de Begeeving dier Ampten en Commissien, ten meesten nutte van ’t Gewest, en het overeenkomstigst met de waare gronden van deszelfs Constitutie, voor het vervolg, zouden kunnen begeeven worden.

- Twee schikkingen, het een op de begeeving der Ampten, het ander op de begeeving der Commissien, ontworpen hebbende, gaven zij dezelve over, van oordeel, dat ze zulke voorslagen behelsden, als gevoegelijk ten grondslage, althans tot een leidraad, der raadpleegingen over deeze gewigtige onderwerpen zouden kunnen dienen; in die hoope, dat de verdere Leden van Staat hunne bedenkingen, over een zo netelig onderwerp, met dezelfde openhartigheid zouden mededeelen.

Inmiddels vertrouwden zij, dat hun Ed. Mog. door het onderzoek dier Ontwerpen, eensdeels zouden worden overtuigd, dat zij alzins gezogt hadden daar bij de Gelijkheid onder de Leden, en de Onafhankelijkheid van dezelve van elkander, te bewerken: overtuigd dat het daarstellen van zodanig eene Gelijkheid en Onafhankelijkheid voor het algemeen belang allernoodzaaklijkst, en het éénigst middel was, om de maar al te zeer verzwakte Harmonie, onder de Staatsleden te herstellen, en, voor het gevolg, duurzaam te maaken.

- En dat, anderdeels, hun Ed. Mog. daar uit zouden overtuigd worden, dat zij geen het minste oogmerk hadden om den Heer Stadhouder het genot te ontzeggen van zodanige Regten, als met het welzijn van Overijssel, en met eene daar toe zo volstrekt noodige Onafkelijkheid der Leden van Staat en met het Souverein Gezag van hun Ed. Groot Mogenden konden worden overeengebragt; en dat zij geheel vreemd waren, om het Stadhouderschap tot eene nietsbeduidende en alleen slegts in naam bestaande Waardigheid te maaken; hoedanige vermoedens maar al te veel, in deeze dagen, verspreid wierden, tegen Regenten, die niets anders beoogden, dan dat Ampt binnen deszelfs wettige paalen terug te brengen.

Hier van zouden zich de duidelijkste bewijzen opdoen, indien hun Ed. Mog. die Regten, welke, volgens de gemaakte Ontwerpen, door den Heer Stadhouder zouden worden uitgeoefend, geliefden te vergelijken, met die, welke afgestaan waren aan de Heeren Stadhouders vóór WILLEM DEN III, en dus aan alle die Stadhouders, welke door een vrije keur waren aangesteld: onder welken zelfs drie Prinsen uit den Huize van Oranje zich bevonden, en daar onder een MAURITS en WILLEM DE II, wier invloed voorzeker, uitwijzens de Geschiedenis van hunne tijden, in Overijssel groot genoeg was.

- Dan toch zouden hun Ed. Mog. ontwaaren, dat aan dezelven veel minder Regts en Invloeds over de begeeving der Provinciaale Ampten hadt toegekomen, dan zij bij hun Ontwerp voorstonden aan de Heeren Stadhouders, in ’t vervolg, toe te kennen.

Des te meer vertrouwden deeze Heeren, dat alle Leden van Staat nu geneegen zouden zijn, om, op den door hun voorgeslaagen, of op eenen anderen beteren voet, hartlijk mede te werken, tot verbetering van het gemelde grievend en voor het belang, en de Vrijheid der Natie, allergevaarlijkst bezwaar.

- Om dit heilzaam oogmerk te gemaklijker te bereiken, en zodanige Leden te gemoet te koomen, als, uit hoofde van hunnen Eed bij de aanvaarding hunner Posten, zwaarigheid mogten vinden in het Regeerings-Reglement de noodige verandering te maaken, herhaalden zij den meermaals gedaanen Voorslag, „dat de Leden van Regeering zich, op het voorbeeld van voorige tijden, onderling van dien Eed, voor zo verre daar toe noodig, zouden ontslaan.”

Met te meerder nadruks moesten zij op eene spoedige herstelling van dit Bezwaar, de begeeving der Ampten en Commissien betreffende, aandringen, om dat hetzelve afgedaan, en de Leden van Staat in de noodige Onafhankelijkheid hersteld zijnde, de verdere Bezwaaren voorzeker des te gemaklijker, ten nutte van den Lande, en deszelfs goede Ingezetenen, zouden kunnen hersteld worden.

Daar benevens dienden, naar hun oordeel, ten zelfden tijde, de kleine Steden, hersteld te worden in de aan haar toebehoorende; doch, door het Reglement van den Jaare 1675, buiten derzelver bewilliging, ontnomene vrije Keuren; als mede in haar Regt om over gewigtige, en ter vermijdinge van alle verschillen voor het vervolg nader te bepaalene Punten, ten Landdage verschreeven te worden, als laatende het Regt en de Billijkheid niet toe, dat deeze beide voor de kleine Steden zo gewigtige Punten langer onafgedaan bleven, door haare verdere Bezwaaren, die het al te omslagtig zijn zou alle zo spoedig te onderzoeken en af te doen en als dan met de verdere Bezwaaren over het Provinciaal Regeeringsbestuur, zouden kunnen worden bepaald.

Alle de Leden namen dit Voorstel der zes Ridderen over. De zwaarigheid, wegens den Eed, door welken alle de Staatsleden, bij hunne komst aan de Regeering, het thans zo zeer betwiste Reglement bekragtigd hadden, kwam weder ter baare, en men herhaalde het beweerde deswegen door de Leden der Ridderschap op den Landdag in Maart deezes Jaars.

Verscheiden bedenkingen wierden voorts door de Ridderschap ingebragt, onder andere, dat zij, niet dan ten koste van volslagene Meineedigheid, van het Regeerings-Reglement konde afgaan. Doch de Steden Deventer en Kampen toonden op dit stuk van den Eed een geheel ander inzien, en betuigden nimmer in die gedagten gestaan te hebben, „dat deeze afgelegde Eed aan de Leden van de Regeeringe voor altijd zou hebben toegemuurd den weg tot - en geheel afgesneeden alle mogelijke Middelen van Redres, en Verbetering in ’t zelve Reglement,” wanneer de gezamenlijke of immers verre weg de meeste Leden der Regeeringe van de noodzaaklijkheid dier Verbeteringen overtuigd waren, en zulk een Redres nog daarenboven door eenen algemeenen en bedaarden wensch des Volks, bij herhaaling, en ernstig verlangd wierdt. Dat zij, met de zes Ridders, van begrip waren, dat deeze Eed, geen hinderpaal kon noch behoorde te zijn, voor eenige Leden der Staatsvergadering, om het gewenschte werk der Verbetering van het Reglement ten spoedigsten, met allen ernst en kragt, ter hand te neemen, en de Beraadslaagingen daar over te verhaasten en onverwijld voort te zetten, om eerlang deswegen een Besluit te kunnen neemen, den Lande heilzaam, en geschikt om het wantrouwen der goede Ingezetenen geheel te verbannen. Dat zij, „hoe zeer een Ontslag van deezen Eed, hier toe geheel onnoodig en overtollig agtende, egter, om aan zodanige Leden der Staatsvergadering, die hier omtrent in gemoede bezwaard zijn mogten, te gemoete te koomen, wel daar toe wilden instemmen, dat de Leden en Ridderschap en Steden onderling, zo verre noodig, zich ontsloegen.”

Verre was de Stad Zwolle van onverwijld de voetstappen der twee andere Hoofdsteden te drukken. Groote onaangenaamheden reezen ’er, wegens de vertraaging, door zommige Leden der Gezwooren Gemeente, veroorzaakt, die een bij voorraad ontworpen Plan met haatlijke naamen bestempelden, en het van de hand weezen; terwijl anderen het in naderen raadslag hielden. Eene kleine Meerderheid der Regeeringe merkte het bewuste Reglement aan, „als wel en te regt ingevoerd, voor een Verbond tusschen de Staaten en den Stadhouder, en dat men dus, uit hoofde van den Eed, onbevoegd zou weezen, daar in verandering te maaken,” en viel het besluit daar mede overeenkomstig; ’t welk op verre na niet voldeedt aan den zin van veele Burgeren, die het op een hoogen toon wraakten, en dus genoegen nam in den Raadslag, ’t welk de Gezwooren Gemeente eerlang uitbragt, „dat het bezwooren Regeerings-Reglement kon, ja zelfs behoorde veranderd, en de Stads Afgevaardigden moesten gemagtigd worden om, van wegen Zwolle, mede te stemmen voor het onderling ontslaan van de Leden der Staatsvergadering van den Eed op ’t zelve afgelegd.”

Dit verschil van de Meerderheid des Raads en der Gemeente bragt een langduurige Vergadering tusschen die beide Regeeringslichaamen te wege. De Gemeente drong sterk aan op de medewerking des Raads tot vernietiging van het Regeerings-Reglement; doch de Meerderheid bleef huiverig, ‘t welk zij, die naa deeze vernietiging haakten, zeer euvel duidden, en heulen met de Meerderheid der Ridderschappe noemden. Niet alleen wierdt der zodanigen gedrag in de Nieuwspapieren met de haatlijkste verwen afgeschilderd; maar men dreigde zelfs die Regeeringsleden van hunne posten te ontzetten. Meer dan veertienhonderd Zwolsche Burgers en Ingezetenen stonden in ’t begrip van de Meerderheid der Gemeente; en maakte zulks hunnen Medeburgeren in een Berigtschrift bekend.

Bij eene nadere Raadpleeging van den Raad op dit stuk, staaken de Stemmen; zo dat de Raad niets kon besluiten; dan in de Gezwoorene Gemeente verklaarde de Meerderheid, het tegenwoordig Regeerings-Reglement, in zo verre het de Stad Zwolle betrof, voor vernietigd en afgeschaft; en dat niemand, bij de aanstaande Verkiezing van Burgemeester, toe die Waardigheid zou mogen verkoozen worden, dan die zich vaardig verklaarde, een nieuw verbeterd Reglement te helpen vaststellen en invoeren: immers naa dat hij ten eersten Landdage van den Eed op het tegenwoordig Reglement zou ontslaagen weezen.

Geduurende deeze raadpleegingen wierdt in bedenking gegeeven, of niet de zo genaamde Kleine Steden, welke niet ten Landsdage beschreven wierden, over het onderwerp moesten gekend worden. Ten haaren nadeele viel de beslissing dier vraage uit. ’t Lust ons, hier te vermelden het gedrag, door die van Hasselt, eene der Kleine Steden, in deeze gelegenheid gehouden.

In de maand April hadt de Regeering van het Steedtje aan de Staaten Overijssel eenen Brief afgevaardigd, waar in dezelve voluit verklaarde, geen de minste Verandering te zullen dulden, in het Regeerings-Reglement „waar op,” gelijk zij spraaken, „alle de Leden van de Regeering, met hunne Concurrentie, het Stadhouderschap op Prins WILLEM DEN IV, in de Manlijke en Vrouwlijke Linie erflijk, ja men mogt zeggen op generaal en universeel verzoek van alle Ingezetenen van den Lande, met volkomen toestemming en toejuiching, gedefereerd hadden, en door zijne Hoogheid aangenomen was; van den Eed daar op gedaan, zouden zij de Staatsleden nimmer ontflaagen houden.”

Veranderingen, hoedanige men daar voor hadt, zelfs in de gedagten te neemen, keurden zij onbestaanbaar, wilde men eerlijke Regenten en opregte Christenen blijven. Uit welk een oogpunt, zij Regenten, die dit bestonden, beschouwden, draagen wij liefst met hunne eigene woorden voor, en te meer om dat men in de taal der Hasselschen, schoon verre van de beschaafdste, de meening leest der Overijsselaaren, die met hun in de zelfde Staatsbegrippen stonden. „Wat ook tegenwoordig eenige Oproerige Geesten, die uit de tegenwoordige verwarringen hun voordeel zoeken te trekken, en die, om dit hun voordeel ten uitersten te pousseeren en gaande te houden, onder het schijnschoon masker van Regten en Privilegiën, alles koomen te onderneemen, al moest hetzelve ook thans, als ’t ware, 't zieltoogende lieve Vaderland den doodsteek geeven, koomen voor te wenden, dat de Reglementen of Instructie op het Erfstadhouderschap aan de Oppermagt zoude onderworpen zijn, en dat diensvolgens een stilzwijgende, en zelfs door uitdruklijk beding niet te verliezene voorbehouding, veranderd zouden mogen worden, indien de Oppermagt bevondt, dat het Heil of Regt des Volks, of van deszelfs Leden en Genootschappen dit vereischte. - En wat men ook mogt voorwenden van eene honderdmaalen wederlegde verbreeklijkheid van den Eed, waar mede het tegenwoordige Regeerings-Reglement was bezwooren, en van Verlichting, Verlichte Tijden, Volksstem, Onvervreemdbaare Regten, en wat dies meer was, zij meenden met grond te mogen vertrouwen, en staande houden, dat dan hun Ed. Mog., conform het Regt der Natuure, even zo wel, ja nog veel meer, verpligt waren, hun gegeeven Woord en Beloften te houden, en daar en boven met solemneele Eede bekragtigd, dan Private Persoonen.”

„Wat men ook mogt voorwenden van Heil, of Regt; of Stemme des Volks, men moest waarlijk wel zeer onnozel zijn, zo men niet bespeuren konde, dat in deezen geen waar Belang des Vaderlands, of Heil des gantschen Volks; maar enkel Particulier Belang en Particuliere Oogmerken van eenigen schoolen, welke met het bestaan van het tegenwoordig Regeerings-Reglement geen plaats konden vinden, of hun beslag, zo als men begeert, verkrljgen. - Waarom anders dit Regeerings-Reglement, geduurende bijkans veertig jaaren, in vreedzaame en tranquille tijden, onaangeroerd gelaaten, en juist nu, ten tijde van de grootste tweedragt en verwarring, daar buiten dat overvloedige alle even zeer, tot behoud des zinkenden Vaderlands, om expeditie schreeuwende zaaken, voorhanden waren, daar mede voor den dag gekomen, om het, als ’t waare, kwijnende en uitteerende Vaderland, ten eene maale te doen verteeren?”

„En, als ook die zogenaamde Stemme des Volks, of het groot aantal Requestranten, waar op de Regeering der Stad Deventer haare Propositie bouwde, door onpartijdigen, hoofd voor hoofd, behoorelijk opgenomen en geëxamineerd wierdt, vertrouwden wij gerustlijk, dat de zogenaamde Stemme des Volks, en dat groot getal Requestranten op een zeer klein getal Persoonen zou insmelten, die, om hun eigen belang en oogmerken te bevorderen, Requesten geformeerd, en daar mede rondgeloopen hadden, of doen rondloopen, bij menigvuldige eenvoudige misleide lieden, en die Requesten door dezelve doen teekenen, zonder dat die Teekenaars eens wisten wat zij teekenden, of de materie kenden, waar over die Requesten rouleerden. ”

„Wat betrof de voorgewende Verlichting en Verlichte Tijden, die de Licentie der Drukpers zou veroorzaakt hebben, wanneer men met eenige oplettenheid ging naaspeuren, wanneer de tegenwoordig Confusie, Verwarring, Tweedragt, buitenspoorige Onderneemingen, en 't totaal Verval en Veragting der Wettelijke Oppermagt, begonnen ware, men zou bevinden, dat dit alles zijn begin genomen hadt, toen een zo genaamde Post van den Neder-Rhijn, Politique Kruijer, Courier van Europa, Diemermeersche en Zuidhollandsche Couranten, en soortgelijke, de Heeren Staaten, Erfstadhouder, Regeeringsleden, en voorts ieder, die hun voorkwam, strafloos hadden beginnen te lasteren, haatlijk af te schilderen, en daar op hunne bittere gal te loozen, en daar door een ligtgeloovig Gemeen te misleiden en op te ruijen.”

- „Zo dat men die voorgewende Verlichting veel eer voor een alles verduisteren den Nevel, akeligste Duisternis, totaal Verderf van Zeden, Verwarring van alles, en wegneeming van alle Order, dan voor Verlichting moest houden, en dat een onbepaalde Licentie van korten duur behoefde te zijn, om alles onherstelbaar te ruïneeren.”

Het overige van deezen langen Brief, dient, om, zo de Schrijvers zeggen, te betoogen, dat de Verandering of liever Vernietiging van het meergemelde fundamenteele en permanente Regeerings-Reglement, en dus het wegbreeken der Fundamenten van onze Staats Constitutie, ons geheele Staatsgebouw, ja zelfs het hoofdzaaklijke van de Unie van Utrecht, onvermijdelijk moest doen instorten; als mede om aan te toonen, dat de kwaade Uitslag des Oorlogs met Engeland, en de overige Staatsrampen, aan geheel andere oorzaaken waren toe te schrijven, dan de Regeering van Deventer, bij het doen des hun zo zeer mishaagenden en sterk gewraakten Voorstels, wilde.

Inmiddels hadt de Stadhouder van het voorgevallene op den Landsdag kundschap gekregen, als mede van een verzoek der Staaten van Overijssel, om hun, vóór den aanstaanden Maart, zijne Aanmerkingen over het hem toegeschikte Nieuwe Regeerings-Reglement te zenden. Bij het inkomen deezes verzogten bescheids, vernamen zij, „dat zijne Hoogheid, het Regeerings-Reglement nooit anders hadt kunnen beschouwen, dan als een Factum Conventum (een geslooten Verdrag), tusschen de Heeren Staaten en den Stadhouder, en als een fundamenteele Staatswet op de Orde der Regeeringe, welke nooit anders, dan met eene gezamenlijke Instemming van alle Staatsleden, en zijne Hoogheids Medewerking, kon of behoorde veranderd en vernietigd te worden.”

„Doch dat zijne Hoogheid, uit de ontvangene Stukken en Advijsen, het tegendeel gezien, en daar uit te gelijk vernomen hadt, dat men dien aangaande zo verre was voortgegaan, dat het Ontslag van den Eed op dit Reglement afgelegd, tot Besluit gebragt was; waar tegen hij ten sterkste protesteerde; terwijl hij, aan den anderen kant, zich nog bleef voeden met de hoop, dat eene bedaarde overweeging van het gebeurde, en van de gewigtige gevolgen daar van, de Leden der Meerderheid zou doen afzien van het verder aankleeven aan het gemelde Besluit en Ontslag, en met hunne overige Medeleden doen instemmen, dat het Regeerings-Reglement nimmer, dan met eenpaarige bewilliging, en met zijne medewerking, op eene geldende wijze, kon veranderd of vernietigd worden.”

„Voor zo verre, egter, eenige duisterheden zouden mogen plaats hebben, of dat daar in eenige Artijkelen zouden mogen gevonden worden, welke ten gemeenen nutte van Overijssel konden beweezen worden eene Verbetering noodig te hebben, zou zijne Hoogheid niets aangenaamer weezen, dan om met een waaren ernst en volvaardigheid daar toe, even zo wel als tot herstel van andere ingesloopene Abuizen, mede te werken, en in de Onderhandelingen daar over alle zodanige toegeevenheid te gebruiken, als eenigzins, behoudens de fundamenteele gronden der Regeerings Constitutie, en van de Instelling van het Erfstadhouderschap, met deszelfs waare inrigting, tot welzijn van de Provincie, en van de duurzaame belangen van deszelfs Ingezetenen, naar gronden van Regt en Billijkheid zou kunnen gevorderd worden.”

Verder betuigde de Stadhouder „eene al te naauwe betrekking te hebben op de Provincie, en al te groot deel in derzelver behoud en voorspoed te neemen, dan dat hij niet wenschen zou, tot herstelling van de Rust en Eensgezindheid, met wegneeming van het heerschend mistrouwen, ten genoegen van de goede Ingezetenen, te kunnen toebrengen, zelfs met opoffering van eenige zaaken en punten, waar op hij anderzins eene wettige aanspraak kon maaken.

- Indien als een gepast middel daar toe mogt worden aangezien, dat de Burgerijen in de Hoofdsteden, eenig deel gegeeven wierdt aan de bevordering der bijzondere Stedelijke en Burgerlijke Belangen, was hij ook niet ongenoegen om daar toe, op eene gevoeglijke wijze, mede te werken; egter onder alle zodanige bepaalingen en voorzieningen, als de Constitutie van Overijssel en het weezenlijk welzijn van den Burgerhaat zelve zou kunnen toelaaten, en welke, zonder nadeel aan de weezenlijke Regten van ’s Stadhouders Erflijke Waardigheden, waar van hij nooit, ten naadeele van zijne wettige Opvolgeren, mogt afstaan, nader zou kunnen geregeld worden.”

Ten slot voegde zijne Hoogheid hier bij, „dat, daar deeze onderscheidene Voorwerpen van het uiterste belang waren, en niet dan met veel behoedzaamheids, op eene geregelde en constitutioneele wijze, behoorden behandeld te worden, hij het best oordeelde, dat dezelve door Commissarissen wierden overwoogen en behandeld. In gevalle men hier toe mogt overgaan, boodt hij zich gaarne aan, om eenige Persoonen, met den noodigen last, te benoemen, die als dan, met rijp overleg van raade, alles wat daar toe behoort, zouden kunnen overweegen; ten einde eene gelukkige en gewenschte overeenkomst te bewerken, die, door eene daar op volgende goedkeuring, zou kunnen worden bevestigd en bekragtigd.

- Dit was, naar 's Stadhouders gedagten, het beste, zo niet het eenig overblijvend middel, in den tegenwoordigen staat van zaaken, daar alles hun gezamenlijk riep en verpligtte om het dierbaar Vaderland niet langer, onder den alles verwoestenden geessel van Onrust en Partijschap, aan den schroomlijksten ondergang bloot te stellen, de Rust en de Harmonie te herstellen. Hij vertrouwde dus, dat hun Ed. Mog. uit gelijke beginzelen eener waare Vaderlandsliefde, deeze Voorstelling wel in ernstige overweeging zouden willen neemen, en zonder eene zaak van dat alleruiterst aanbelang als de bewaaring der zo heilzaame en plegtig bezwoorene Constitutie, verder buiten haar geheel te brengen, niet zouden afkeerig zijn, om deeze oogmerken te bevorderen, en tot stand te doen koomen.”

De Afgevaardigden van Zwolle deeden den eersten stap tot het aanvangen deezer Onderhandelingen, met op last hunner Zenderen, in ’t midden te brengen, dat het Plan van Hervorming van het Provinciaale Regeerings-Reglement, door eenige Heeren Edelen ter Vergadering van Ridderschap en Steden, den vijfden December 1786, overgegeeven, over ‘t algemeen hun niet ongeschikt voorkwam, om tot een Onderwerp der Raadplegingen, over dat Stuk, te kunnen worden gelegd, en dat ten spoedigsten, bij wijze van Commissie, of anders, daar over wierdt beraadslaagd, en om daar bij in overweeging te neemen zodanige Bedenkingen, als door den Heer Erfstadhouder zouden mogen ingezonden worden. - De Drost van Zalland en de Meerderheid der Edelen namen deeze Verklaaring der Zwolsche Afgevaardigden over.

De Meerderheid der Ridderschappe gaf haar gevoelen op den Brief des Stadhouders, te verstaan; oordeelende, dat de gezamenlijke Leden van Staat de voorgeslaagene Commissoriaale Onderhandeling behoorden te aanvaarden, en dat zij, indien alle de overige Medeleden, insgelijks daar toe mogten neigen, gereed waren eene Commissie te helpen beraamen, en zulke schikkingen met hunne Medeleden te maaken, naar welke de Commissie, op de best mogelijke wijze ingerigt, de wenschlijkste gevolgen kon doen verwagten.

Drie Leden uit de Ridderschap, nevens één Burgemeester uit elk der drie Hoofdsteden, kreegen last den Brief des Stadhouders nader te onderzoeken, en des verslag te doen aan de Vergadering. Dit alles hadt ten gevolge, dat eerlang door den Stadhouder tot Commissarissen na Overijssel benoemd wierden, de Heeren JAN ELIAS, Baron van Lijnden, beschreeven in de Ridderschap des Kwartiers van Nijmegen, buitengewoon Raad in den Hove van Gelderland, Burgemeester der Stad Nijmegen; ABRAHAM OTTO FLORENTYN VATEBENDER, gewoon Raad in den Hove van Gelderland; Mr. WILLEM VAN CITTERS, buitengewoon Afgevaardigden ter Vergadering van de Algemeene Staaten wegens Zeeland, mitsgaders Geheimraad, Geheimen Secretaris en Requestmeester van zijne Hoogheid. Staaten van Overijssel bestemden om met deeze Heeren in onderhandeling te treeden, uit de Ridderschap de Heeren PALLANDT TOT ZUITHEM, HEERDT TOT EVERTSBERG, en DE VOS VAN STEENWYK TOT NYERWAL, uit de Steden Deventer, Kampen en Zwolle, de Burgemeesters WEERTS, STENNEKES en THOMASSE à THUESSINK.

Welhaast verscheenen de twee eerstgemelde Gevolmagtigden van zijne Hoogheid te Kampen, ter plaatze tot de Onderhandelinge geschikt, de laatstgenoemde vondt zich verhinderd mede te koomen. Daags naa hunne aankomst, op den twaalfden April des Jaars 1787, vingen de Onderhandelingen aan; doch slaagden de Heeren Afgevaardigden des Stadhouders hier even weinig; als die eigenste Mannen deeden toen zij, ter bemiddelinge, in ’t Sticht gezonden waren: want op den zestienden dier zelfde Maand liepen de Onderhandelingen zonder eenige vrugt af, en verlieten de twee Heeren Gelastigden van zijne Hoogheid, Overijssel onmiddelijk.

Van eene Stad, zo Vrijheidlievende als Zwolle, konde men geene andere verwagting voeden, dan dat dezelve, even gelijk haare Zuster-Steden, haar ongenoegen en afkeuring zou doen blijken van de bekende behandeling, de twee Geldersche Steden Hattem en Elburg aangedaan.

Zie hier, hoedanig een gedrag onze Stad, nevens de twee overige, bij deeze gelegenheid, gehouden hebben. De Regeeringen der drie Steden hadden zo ras niet vernomen het Staatsbesluit van Gelderland om de Krijgsmagt tegen de Steden Hattem en Elburg te gebruiken, of zij oordeelden deeze Staaten, alsmede den Kapitein Generaal, te moeten aanschrijven, om, waare het mogelijk, de volvoering daar van te voorkomen.

- Het mogt haar niet gebeuren, op eene derzelven wederschrijvens te ontvangen. De zugt deezer Steden, om niets onbeproefd te laaten, ’t geen het schriklijk oogenblik eens Burgerkrijgs kon tegenhouden; de drift en gisting onder haare Burgerijen, en alle ‘s Lands Ingezetenen, die van rondsomme, ter verdeediging dier Steden, aansnelden, gereed om bloed en leeven op te offeren, gevoegd bij het onbeantwoord laaten der gezondene Brieven, om de uitvoering dier Bevelen slegts eenige weinige dagen op te schorten, of te vertraagen; ten einde het door haar beoogde en voorloopig gedaane aanbod van Bemiddeling en Tusschenspraak, op de reeds uitgeschreeven en zelfs met den meesten spoed vervroegde buitengewoone Vergadering van Ridderschap en Steden, kon worden uitgewerkt; dit alles deedt die Steden besluiten tot het benoemen eener Bezending, bestaande uit de Burgemeesters SLOET en JORDENS van Deventer; VAN HEIMENBERG en VAN KNUTH wegens Kampen; en ROUSE en RAVESTEYN wegens Zwolle, met de Secretarissen VAN SUCHTELEN, DE MIST en EECKHOUT, om, op den vierden September, zich te begeeven na 't Loo, en aldaar bij zijne Hoogheid, mondeling, op de kragtigste wijze, te ondersteunen, alle gronden en beweegredenen reeds in brieven bijgebragt.

Op hunnen weg na ’t Vorstlijk Loo ontwaarden die Heeren, dat de gevreesde en afgebeden Aanmarsch van Krijgsvolk reeds werklijk daar, en deszelfs afstand van de Steden Hattem en Elburg slegts eenige weinige uuren was. In deezen benarden toestand vonden zij goed, om nog, vóór het afleggen van hunnen last bij den Stadhouder, eenen naderen Brief aan de Staaten van Gelderland, toen te Zutfen vergaderd, te ontwerpen, en in allerijl van ’t Loo derwaards te zenden. In deezen herhaalden zij, met eenen aandrang, geeëvenredigd aan de vermeerderde bekommeringe, veroorzaakt door den daadlijken Aantocht des Krijgsvolks, de verzoeken tot opschorting der gegeevene bevelen, en aanvaarding der Bemiddeling, vermeldende het oogmerk hunner Bezendinge bij zijne Hoogheid; terwijl zij ’er een Afschrift bijvoegden van een Brief der Stad Hattem, waar in deeze verklaarde, op redelijke voor waarden, wel te willen bijkomen.

Ten gehoor bij zijne Hoogheid toegelaaten, gaf de eerste Heer der Bezendinge, Burgemeester SLOET, de rede hunner overkomst te verstaan. Een der Secretarissen las daar op den jongst afgevaardigden Brief aan Staaten van Gelderland voor, als mede dien der Regeeringe van Hattem aan de Regeering van Zwolle; inhoudende het aanbod van een vriendlijk verdrag, met aandrang, dat zijne Hoogheid zijne goede dienden geliefde aan te wenden om de Staaten van Gelderland te beweegen, van derzelver Besluit om de Steden Hattem en Elburg met Militair Geweld te bedwingen, af te zien; immers dit op te schorten, tot dat Staaten van Overijssel derzelver Bemiddeling zouden hebben kunnen aanbieden.

Op dit alles gaf zijne Hoogheid te kennen: „Dat hij, allëen was van ’t gebruik van Geweld, dat hij ook niet moest worden aangezien voor den Aucteur van dat werk; maar alleen de strikte bevelen van de Heeren van Gelderland uitvoerde; dat hij, egter, kon verzekeren, dat niemand Geweld in zijn Regt, Goed, of Vrijheid zou geschieden; dat het aan de Steden Hattem en Elburg stondt, om, onder voldoening aan de Orders van den wettigen Souverein, van Militair Geweld bevrijd te blijven; dat de Intentie van het Garnisoen was, om, op eene Constitutioneele wijze, onderzoek te doen naa de oorzaaken der Onlusten, zonder blootgesteld te zijn aan de feditieuse Beweegingen van onrustige Persoonen. Dat de Magistraaten van de Overijsselsche Steden beter gedaan hadden, hunne Burgerijen te rug te houden, om het Territoir van eene andere Provincie gewapend in te trekken. Dat ook het zenden van Militie na eene of andere Stad niet ongewoon was. Dat men in Overijssel zich daar over niet behoefde te ontrusten: dewijl hij wel kende zijn Pligt en Eed aan de Staaten der Provincie van Overijssel gedaan, en geene Troepen derwaards zou zenden, zonder derzelver Requisitie en Orders.”

Men antwoordde; dat, dewijl de Steden, waar tegen de Militie gerigt was, althans Hattem, geneegen waren om zich in ’t vriendliike te vergelijken; en men dus verhoopte dat zijne Hoogheid zou verbieden, het inmiddels pleegen van Geweld. Dat het aan de Regeeringen der drie Steden ondoenlijk was, hunne Burgerijen te rug te houden. Dat ook van alle oorden Burgers en Ingezetenen kwamen toeschieten, en eene gemeene zaak maakten, en dat dus een Burger-oorlog, het vergieten van Burgerbloed, te dugten was, zo de Militie niet belet wierdt voort te gaan.

- Waar bij, met naame de Heer RAVESTEYN opmerkte, dat, daar hier tusschen Leden en Steden van één en de zelfde Provincie different was, het zelve, naar het Eerste Artijkel der Unie bij wege van Justitie, door Arbiters of Accoord op aan te biedene Mediatie, behoorde beslist te worden.

Zijne Hoogheid herhaalde hier op „zijn Pligt, om, als Kapitein Generaal, stipt de Orders der Staaten te gehoorzaamen.” - De Heer RAVESTEYN zeide, onder welneemen, dat men zijne Hoogheid niet adiëerde, als Kapitein Generaal, maar als Stadhouder zo wel van Overijssel als van Gelderland, en dat het een der weezenlijkste Regten en Preëminentien, zo wel als de Pligt, van den Stadhouder was, om te zorgen, dat de Eenigheid, zo veel mogelijk, geconserveerd, en ingevolge van de Constitutie te werk wierdt gegaan; zo dat men verhoopte, dat zijne Hoogheid toch zou gelieven te interdiceeren, dat inmiddels geen geweld gepleegd, maar een gedugte Burgeroorlog voorgekomen wierdt, ter Conservatie van het lieve Vaderland, en ten weezenlijken dienste van zijne Hoogheid en Hoogstdeszelfs Doorlugtig Huis.

- Waar op zijne Hoogheid antwoordde, „Dat hij zijn pligt wel kende; doch ’er niets in kon doen!” De Heer KNUTH verzogt den Stadhouder tot emploij van Hoogstdeszelfs Credit; en kreeg ten antwoord; „Dat hij geen Credit meer hadt, en het dus bespottelijk zou weezen van hem het emploij daar van te vergen!”

De Heeren Gelastigden, bemerkende, dat geen aandrang, hoe ingerigt, kon helpen om zijne Hoogheid toen te beweegen tot eenige stappen, ’t zij van Vertraaging in het volvoeren van het Besluit der Staaten van Gelderland, ’t zij tot het doen werken van zijnen Invloed op hun Ed. Mog. namen afscheid en vertrokken van ‘t Loo, niet weinig aangedaan over het mislukken hunner aangewende pooging.

Met het geschil over het Regeerings-Reglement der Provincie van Overijssel, welk, gelijk wij boven verhaalden, te Zwolle zeer hoog was geloopen, was dat met het Stads Reglement onmiddelijk verbonden. Eene Commissie uit den Raad en Meente bragt een Verslag uit over der Burgeren Bezwaaren, strekkende om aan te toonen, Vooreerst, de Bevoegdheid van het Volk om alle Regeerings-Reglementen, het des oirbaar agtende, te veranderen.

- Ten tweeden, dat het Reglement des Jaars 1675 en 1748 onwettig ingevoerd en onbestaanbaar was, als zonder toestemming des Volks vastgesteld. Bij dit Verslag voegden zij een Concept-Reglement op de verkiezing van de Leden der Gezwoorene Gemeente binnen Zwolle, nevens eenige Punten van Bezwaar.

Onder deeze was ’er een, betreffende de Vrije Aanstelling der Burgeren van hunne Representanten of Gemeenslieden. Wanneer eene kleine Meerderheid der Magistraatsleden het Besluit om geene Verandering in het Regeerings-Reglement te maaken, hadt daargesteld, kwam ’er van den kant der misnoegde Burgeren eene Verklaaring aan Burgemeesteren, Schepenen, en Raaden, mitsgaders de Leden der Gezwoorenen der Stad Zwolle, te voorschijn, bij welke zij zich beklaagden, dat hier door van de hand geweezen was, het ingediend Bezwaar, wegens de Vrije Aanstelling hunner Gemeenslieden, niet tegenstaande de Commissie uit Raad en Meente, volgens hun uitgebragt Verslag, ‘t zelve volledig aan de Burgerij hadt toegekend, en het nog onlangs door vijf Magistraatsleden ten vollen was bekragtigd; weshalven zij niet konden naalaaten, uit hoofde van het Regt, hun wettig toekomende, te betuigen.

„Dat zij het met geene Onverschilligheid zouden aanzien, wanneer de thans Vacante Plaats in de Gezwoorene Gemeente, op den dertienden December eerstkomende, weder, naar gewoonte, wierdt vervuld; en over zulks bij deezen insteerden, dat door hun Wel Ed. Hoog Achtb., voor deezen Jaare, de Keur van de Meente wierdt uitgesteld, tot zo lange de Burgerij, volgens een daar toe geschikt Plan, zou in staat gesteld zijn, de Verkiezing van hunne Representanten zelve te doen.”

Waar toe zij de medewerking en begunstiging der Regeeringe verzogten, ’er bij voegende: „doch zo, onverhoopt, Raad en Meente dit Declaratoir in geene aanmerking mogten neemen, en met de Keur, op den gestelden dag, voortvaaren, moesten zij teffens betuigen, zodanig eene Keur als van geener waarde, en als niet gedaan, te zullen houden.”

Meer dan duizend Burgers en Ingezetenen ondertekenden deeze Verklaaring. De Raad en Meente op dezelve raadpleegende, vonden goed, dat het Stadsregt, zo lang het niet, op eene wettige wijze, was veranderd, stipt moest agtervolgd, en dat, derhalven, de Meente keur, ten bepaalden dage, niet konde uitgesteld worden.” - Eenigen van de Gezwoorene Gemeente stemden hier in niet, en wilden de begeerte der Tekenaaren opgevolgd hebben.

Men voer voort met de Verkiezing eens nieuwen Gemeensmans, welke viel op den Procureur VAN RIEMSDYK, die zich, tot blijdschap der Tegenstanderen van het Burgerverzoek, deeze keuze liet welgevallen; doch, tot hunner smarte, daar in zwaarigheid vindende, van de even aangenomene Waardigheid, nog dien zelfden avond, afstand deedt. Zommigen duidden dit dien Heer euvel, en merkten aan, dat hij te veel of te weinig gedaan hadt.

De Burger Gecommitteerden gaven vervolgens hunnen Medeburgeren te verstaan, hoe zij, om de verschillende Gevoelens van eenige Leden uit den Raad en Meente te vereffenen, geijverd en alle mogelijke toegeevenheid gebruikt hadden, in zo verre, dat die verschillen alle op zulk een voet vereffend zouden zijn geweest, dat zij zich met de goedkeuring, of de genoegenneeming hunner Medeburgeren zouden hebben mogen vleijen, indien zij omtrent de Weigering of Omzetting der Gemeenslieden die zelfde inschiklijkheid hadden durven gebruiken. Die Regenten stonden naamlljk wel toe, dat de Aanstelling en Weigering van de Leden der Gezwoorene Gemeente, met ongeteekende Briefjes geschiedde; maar drongen aan, dat tot de Weigering, zo niet twee derde, immers drie vijfde der Stemgeregtigden, zou vereischt worden; als mede dat de Burgerij van de tegenwoordige Gemeenslieden moest verzoeken, dat zij zich, ten genoegen van dezelve, aan de jaarlijksche Weigering geliefde te onderwerpen, met een daar bij gevoegde Verklaaring; „dat, bijaldien ’er Gemeenslieden mogten gevonden worden, die zwaarigheid maakten zich aan die Weigering te onderwerpen, de Burgery daar op niet verder zou aandringen, maar dezelve in hunne Posten zou laaten aanblljven, zonder aan de jaarlijksche Weigering onderworpen te zijn; zo zij maar het nieuw in te voeren Reglement aannamen en beëedigden.”

- Burger Gecommitteerden hadden geoordeeld, dat de Aanstelling en Weigering met ongeteekende Briefjes, en beide met Meerderheid der Stemgeregtigden, zou moeten toegaan; om dat in welgeregelde Vergaderingen de Meerderheid moet worden gevolgd; en op dat niet, ten eenigen tijde, de Meerderheid der Burgerije, deezen of geenen hunner Vertegenwoordigeren, welke haar vertrouwen mogt verlooren hebben, tegen haare verklaarde begeerte, zou moeten houden, dien de Minderheid niet mogt goedvinden te weigeren.

Wat het tweede verschil betrof, was de Burger Commissie van oordeel, dat zij, immers voor als nog, aan de Burgerij niets verder zouden durven voorslaan; dan dat zij de tegenwoordige Gemeenslieden door een gepast Adres diende te verzoeken, of zij niet zouden kunnen goedvinden, ten genoegen, en tot geruststelling der Burgerij, zich allen aan de jaarlijksche Weigering vrijwillig te onderwerpen, zonder bijvoeging der voorgemelde Verklaaring: eensdeels om dat zij voorzagen, dat zodanig eene Verklaaring nergens anders toe zou kunnen strekken, dan om zelfs den besten Burgervriend onder de Gemeenslieden te doen aarselen, van meer dan anderen een verzoek in te willigen, waar op de Burgerij zo weinig prijs stelde, als zodanig een Bijvoegsel zou te kennen geeven; - anderdeels, dewijl zij te gemoete zagen, dat met zodanig een Voorslag aan de goede zaak een aanmerkelijk nadeel zou kunnen toegebragt worden; waar door zij het billijk ongenoegen hunner Lastgeeveren zich op den halze zouden haalen.

En zou dit daadlijk het geval geweest hebben, blijkens de onderteekening van een groot getal Burgeren en Ingezetenen, die, kort daar op, eene Verklaaring gaven, waar in zij het gehouden gedrag hunner Gecommitteerden, in het niet toegeeven dier twee Punten preezen, en met hunne volkomene goedkeuring vereerden; met bijgevoegde betuiging van hun verlangen, dat, niet min bij de Weigering of Ontzetting, dan bij de Verkiezing van Gemeenslieden, geheim gestemd, en bij Meerderheid van stemmen moest beslooten worden; als mede dat ’er volstrekt geene Verklaaring moest worden afgegeeven, om die der tegenwoordige Gemeenslieden, welke zwaarigheid mogten maaken, zich aan de jaarlijksche Ontzetting te onderwerpen, te zullen laaten aanblijven.

Welhaast wierden de Hoofdpunten van het nieuwe Regeerings-Reglement voor de Stad Zwolle tot stand gebragt; doch ging dit vergezeld van Uitwerkzelen voor de Stads Regeering, die, in het volgend jaar zich met ontzetting opdeeden, en daar om in de Beschrijving van ’t zelve geschikter plaats zullen aantreffen.

- De misnoegden op de handelwijze der Regeeringe bedienden zich, in alle deeze oneenigheden, van het bij Raad en Meente goedgekeurd Voorstel der Commissie tot Verbetering der Regeeringswijze van Overijssel benoemd; „Dat de Drukpers, welke zo veel hadt toegebragt, om de oogen der Natie te openen, en de waare oorzaaken der menigvuldige misbruiken, waar van dezelve de uitwerkselen gevoelde, aan den dag te leggen, en waar van de Bepaaling, voor het behoud van de Volksvrijheid, zo hoogstgevaarlijk was, door een uitgedrukt Staatsbesluit, van alle banden mogt ontheeven worden.”

Indien eenige andere Stad in het Gemeenebest, Zwolle althans nam rijklijk deel in de veelvuldige land en stadbemoeijingen des altoosgedenkwaardigen Jaars zeventienhonderdzevenëntachtig. Eenige der voornaamste voorvallen zullen wij verhaalen.

Het gerugt der geoeffendheid van de Leden des Genootschaps van Wapenhandel was na Amsterdam overgewaaid. Van hier dat de Commissie van het Defersieweezen in die Stad aan die van Zwolle het verzoek deedt om eenige bekwaame Kanonniers. Op den vijfden Mai vertrokken derwaarts, met een afgehuurd vaartuig, dertig Vrijwilligers, zo Officieren als Gemeenen, van de Artillerij-Kompagnie van het gemelde Genootschap.

Op den zestienden Maij wierdt, binnen onze Stad, eene Vergadering van Afgevaardigden uit alle de gewapende Genootschappen binnen Overijssel gehouden, ter beraaminge van maatregelen, zo tot verdeediging der Provincie, als tot hulpe en handhaavinge der nieuwe Regeeringe te Utrecht. De volgende Verbintenis wierdt aldaar geteekend: „De Ondergeschrevenen verklaaren bij deezen zich te verbinden, om ter requisitie van hun Ed. Mogende, Ridderschap en Steden, de Heeren Staaten deezer Provincie, met consent van de Regeering deezer Stad, tot bescherming en beveiliging van deeze Provincie zich te laaten emploieeren, ook buiten het Territoir deezer Stad, doch niet uit de Provincie; mits daar voor uit de Provinciaals Kas behoorlijk beloond wordende, en dat zulks volgens eene billijke en geregelde Orde geschiede, zodanig dat ieder zich niet te lang buiten deeze Stad agter een behoeve op te houden, maar om de 8 of 14 dagen, worde afgelost, ten einde zijne affairen niet te laaten verloopen, maar telkens op het noodwendigde order te kunnen stellen.”

Rijklijken bijval ontmoette een Adres, in het begin van de Maand Junij, door eene Commissie van een aantal Burgers ontworpen, behelzende eenige schikkingen, volgens welke de Afgevaardigden ten Landsdage aan een bepaalden Last zouden verbonden worden. Onder andere wierdt daar bij de voorslag gedaan, tot het aangaan van een naauw Verbond van Vriendschap, bescherminge en ondersteuninge, tusschen de Staaten van Holland, Overijssel en Stad en Lande, mitsgaders zodanige andere Provinciën, of Steden en Leden van dien, als zich ter onderlinge verdeediginge van de goede zaak des Vaderlands, zouden willen vereenigen; als mede, om met den meesten spoed de Provincie Overijssel in eenen staat van verdeediginge te brengen. Door ruim zestienhonderd Burgers en Ingezetenen onderteekend, wierdt dit Adres, op den zesden Junij, aan de Magistraat en Gezworene Gemeente ter hand gesteld; met dat gevolg, dat volgens Besluit van Ridderschap en Steden, op den negenden der Maand genomen, aan de Commissie tot het Defensieweezen, raakende de Provincie, een uitgebreider gezag verleend, en aan dezelve, bij voorraad, eene somme van zestigduizend guldens, op het Comptoir van Zalland, wierdt toegewezen, om dezelve naar vereisch van zaaken te mogen gebruiken.

Op den twaalfden Junij vertrokken van Zwolle zestien Schutters, onder geleide van den Overste PEYMAN, en den Grenadier-Kapitein QUEISE, om den Ommerschans, een werk van den beroemden Generaal COEHOORN, liggende in de Veenen, omtrent zes uuren van Zwolle, te bemagtigen. Vijfentwintig man van Vollenhoven, en vervolgens nog vierendertig Zwollenaars, voegden zich, zedert, daar nevens. Bij hunne aankomt, ‘s morgens ten half zes uure, wierden de Bruggen, door de Bezetting, bestaande uit vijfëntwintig man, neérgelaaten, en de manschap straks ontwapend. In het Magazijn vondt men een goeden voorraad Oorlogstuig, als vierentwintig Stukken Geschut, veele Kogels, Druiven, Houwitzers, Bomketels, Geweeren, en veel Kruid; alle ’t welk vervolgens, op wagens, na Zwolle vervoerd wierdt, op last van Afgevaardigden van Ridderschap en Steden, welke, eerlang, binnen den Schans kwamen. De reden deezer bemagtiginge was, om dat de Raad van Staate krijgsbehoeften aan de Provincie hadt geweigerd.

Al zints eenigen tijd was men, binnen onze Stad, bedagt op het oprigten van eene Brigade. In den aanvang der Maand Julij hadt men daar toe reeds een goed aantal manschap bij een. De natuur en bedoeling deezer Brigade zal best blijken uit het volgende Teekenblad, ’t welk, op den vijfden julij, wierdt voorgelegd, en van deezen inhoud was:

„lk Ondergeteekende verbinde mij uit kragt deezer mijner handteekeninge, om tot den laatsten December 1788, als Schutter, tot verdeediging onzer Vrijheid en Voorregten, onder het Commando van den Collonel G. J. PYMAN, of van zodanige Officieren als Ridderschap en Steden in het vervolg zullen goedvinden aan te stellen, het zij tot defensie van deeze Stad of elders, waar het noodig mogte geoordeeld worden, onder de Brigade, die nu onder den voornoemden Collonel alhier wordt opgericht, als een braaf Schutter te dienen, en ten dien einde de orders van bovengenoemden Collonel, en van mijne verdere Commandanten, in alles zo veel mogelijk te gehoorzaamen, onder die voorwaarde nogthans, dat ik, in dienst zijnde, mij onder eene bepaalde en behoorliike discipline zal onderwerpen, en dat, wanneer ik in dienst van deeze Provincie tegen den vijand zodanig geblesseerd mogte worden, dat ik na mijne geneezing, die op kosten van de Provincie zal moeten geschieden, buiten staat mogte zijn geraakt, om mijne kost te winnen, de Provincie voor mijn onderhoud, of indien ik, gehuwd zijnde, sneuvelen mogte, voor het onderhoud van mijn na te laaten Vrouw en Kinderen zal zorgen,” enz.

Spoedig moet de toeloop, om dienst te neemen, geweest zijn. Immers reeds op den twaalfden trokken de twee eerste Bataillons der opgerigte Brigade na het Exercitieveld, en wierden ’er, door den Baron VAN PALLANT tot Zuithem en den Zwolschen Burgemeester VAN DER WYCK in den Eed genomen. Voorts kwam hier nog tot stand eene Compagnie Stads Huzaaren, die zich dagelijks in den Wapenhandel oeffenden.

Op den laatsten Augustus wierdt, binnen Zwolle, eene buitengewoone Provinciale Vergadering gehouden van de gewapende Genootschappen in Overijssel, en daarin beslooten tot het oprigten van een Leger van gewapende Burgers en Ingezetenen, binnen deeze Provincie, en om hetzelve te velde te doen trekken. Doch de komst van Pruissische Huzaaren deedt dit ontwerp, gelijk ook een ander, zijnde een Concept-Reglement van Regeering van de Stad Zwolle, wel ras in duigen vallen. Zo wel als elders, wierdt ook hier alles op den ouden voet hersteld. Bijzonderheden daar van te vermelden, beschouwen wij als overtollig; zij waren gelijksoortig met die elders in ons Gemeenebest hebben plaats gehad, in dat voor veelen zeer noodlottig tijdstip. Dit niettegenstaande kunnen wij niet nalaaten, hier over te schrijven eene Publicatie, in de maand September des volgenden jaars zeventienhonderdachtëntachtig, door Burgemeesteren, Schepenen en Raaden der Stad Zwolle afgekondigd, als draagende de kenmerken, aan de eene zijde, hoe bezwaarlijk de Vrijheidsliefde, wanneer zij eenmaal heeft wortels geschoten, zich laat uitrooien; aan den anderen kant, tot welke verregaande stappen van onderdrukkinge de heerschzucht zich laat vervoeren, en hoe zij, zelf door die stappen, haare eigen vreeze voor gevaar en de zwakheid haarer zaake aan den dag legge.

Bij de bedoelde Publicatie wierdt verboden „zo wel aan de Leden der gewezen Burger-Sociëteit, als aan alle andere Burgers en Ingezetenen, het oprichten of bij woonen van eenige Sociëteiten, Gezelschappen of Bijeenkomsten, waarin opzettelijk gehandeld wordt over zaaken, het gemeene Land of Stadsbestuur betreffende, of waarin eenige Addressen of Requesten, daartoe relatief, worden ontworpen, geleezen of geteekend; gelijk insgelijks verboden wordt, aan alle persoonen, ‘t zij als Leden, ’t zij als Consulenten, tot de (zeggen hun Ed. Agtb.) zo genaamde Burger-Commissie hebbende behoord, het zij allen te zamen, het zij gedeeltelijk, ’t zij openbaar, ’t zij clandestin, te houden eenige Vergaderingen of Bijeenkomsten, en daarin te verhandelen eenige poincten, het bestier van Regeeringe, of algemeene Stads- en Landszaaken betreffende, of tot hun voorige pretense qualiteit eenige de minste relatie hebbende; zullende integendeel verwagten, dat zij, (zeggen hun Ed. Agtb.) van hunne dwaalingen te rug keerende, zo wel als andere Burgers en Ingezetenen zullen medewerken, om onderlinge rust en eenigheid in den Burgerstaat te helpen bevorderen, daar toe de (NB) Vaderlijke poogingen hunner Regenten te ondersteunen, en daar door aan dezelve weder te doen geworden dat gezag en die achting, zonder welke zij buiten staat zijn het heil der Burgerije behoorlijk naar hunnen wensch te bevorderen.

Voorts verbieden Hun Ed. Agtb. wel uitdrukkelijk aan alle Burgers en Ingezetenen het teekenen van eenige Qualificatien, welke mogten strekken tot aanstelling van nieuwe zogenaamde Burger-Gecommitteerden, gelijk ook niemand zodanige aanstelling zou mogen aan neemen;’’ gaande dit alles gepaard met bedreiging van straffe aan de overtreeders, als openbaare rustverstoorders. Hoe aanstootlijk in de ooren van den vrijen Mensch zommige uitdrukkingen, in deeze Publicatie gebezigd, mogen klinken, nog meer krassende is de taal, in het hoofd des Geschrifts gevoerd, waar door de rampen des Vaderlands geschoven worden op de Burger-Sociëteit en Burger-Commissie, opgerigt in eenen tijd, is men onbeschaamd genoeg van te durven zeggen „toen niemand der Burgeren en Ingezetenen, zo veel ons bekend is, te onvrede was over het openbaar Bestuur en de standgrijpende Constitutie!!!’’

De ijverigste voorstander van het Voorgaande Bestuur, hoedanig hij ook moge gezind zijn omtrent den aanleg en den waarschijnlijken uitslag der jongste Omwentelinge van den Jaare zeventienhonderdvijfënnegentig, Regenten, die, in eene Stad als Zwolle, en kort naa hetgeen aldaar was voorgevallen, zulk eene taal durven spreeken, moeten voorwerpen zijn van zijne veragtinge, om thans geene harder uitdrukkingen te gebruiken.

Tot besluit merken wij nog aan, dat de Zwollenaars merkelijken overlast en schade leeden van de Engelsche Troepen, toen dezelve kort voor de jongste Omwenteling, door hunne Stad voor de allesvoortdrijvende Franschen vlugtten: weshalven de Republikeinen aldaar met opene armen wierden ontvangen, en het werk der Omwentelinge spoedig tot stand kwam.

Om dat de Historie van Zwolle zeer veele gedenkwaardige Voorvallen opleverde, hebben wij ons bij dezelve lang opgehouden, en zullen nu van de Stad zelve eenig nader verslag doen.

Wat de gelegenheid der Stad aangaat, in ’t algemeen mogen wij aanmerken, dat dezelve tamelijk groot, zeer volkrijk, luchtig, en met drie Graften doorsneden is. Men heeft ‘er drie Pleinen of Markten, voorts breede Straaten, die zeer net en gemaklijk zijn geplaveid, en waar op men eene zindelijkheid bespeurt, die men in veele andere Steden niet aantreft. Al voor lang spaarde het Stadsbestuur moeite noch kosten, om de Stad, zo wel van binnen als van buiten, te verfraaien. Dezelve ligt in een zeer aangenaamen oord, aan een riviertje, welk in het Zwarte Water valt. De lucht is ‘er bij uitneemendheid gezond. In den omtrek verlustigt zich het oog, door het aanschouwen van vrugtbaare Koornlanden en grasrijke Weiden.

Hier bij koomen nog de fraaie wandelwegen, rondom de Stad, waaromtrent dezelve elders weinige haars gelijken heeft. Diergelijke wandelwegen verschaffen ook de Stads Wallen, met hoog opgaande Ypenboomen beplant.

Men telt ’er drie Landpoorten: de Sasserpoort, de Dieserpoort, en de Kamperpoort, allen hegte en zwaare gebouwen. De twee eerstgemelde Poorten zijn, in den Jaare veertienhonderdacht, te gelijk met de Muuren rondom de Stad, gebouwd. De Sassenpoort wordt, bij de kenners, voor een meesterstuk van bouwkunde gehouden. Buiten de Kamperpoort, aan het einde van den Brug, staat een Wagthuis, van Benthemer steen opgetrokken, in zijne soort een der fraaiste gebouwen, die men elders aantreft.

- Voorts heeft men ’er eene Waterpoort, de Roode Toren genaamd, insgelijks een fraai gestigt, in den Jaare zestienhonderdzevenëntwintig op den grond eens voorgaande Torens gestigt. Twee andere Poorten, de Visch- en de Steenpoort, zijn, bij de vergrooting der Stad, binnen de Muuren getrokken.
- Tusschen de Kamperpoort en de Sassenpoort rijst, uit de Stads Graft, een ronde Toren, een zwaar en vast gebouw, waar in ’s Lands Buskruid wordt bewaard. Dezelve voert den naam van Geldersche Toren, om dat hij in de Geldersche oorlogen wierdt gebouwd.

Wij gaan over tot de Openbaare Gebouwen. Onder de Waereldlijke moet in de eerste plaats genoemd worden het Stadshuis, waar van de eerste grondslagen gelegt wierden in of omtrent het Jaar veertienhonderdachtënveertig. Het gestigt, hoewel, van buiten niet veel bouwsieraads vertoonende, is van binnen voorzien van verscheiden fraaie Vertrekken, en van al wat tot deszelfs bestemminge wordt vereischt. De Gevel van ‘t Stads Wijnhuis, ’t welk 'er naast staat en ’er als ingelascht is, is veel sierlijker, dan die van het Stadshuis, van Benthemmer steen opgetrokken. Het laatstgemelde gebouw pronkt met een vierkanten Toren, van Benthemer steen, die twee Vertrekken boven elkander heeft. Voor de Luive of de Puije, die zeer sierlijk is uitgehouwen, leest men de volgende regels.

„Aspice fubstructum, qui praeteris, arte theatrum,

Unde Magistratus publica jussa sonant.

Hinc promulgantur lectissima nomina Patrum;

Hinc Populus pacem, hinc tristia bella capit.

Accensis facibus, quid? quod censura severi

„Judicis exilio noxia damna cotat.”

De Stads Waag is een tamelijk ruim gebouw; het dient tevens tot een Pakhuis, wordende aldaar de goederen, na Hessen en elders bestemd, opgeslagen, en zo lang bewaard, dat 'er genoegzaame voorraad voorhanden is, om met zwaare Wagens, bij den naam van Hessen Karren bekend, met tien en meer paerden bespannen, verzonden te worden.

Het Latijnsche School is een ruim Gestigt; met zijnen Zijdmuur is het tegen den Agtergevel van het Stadshuis gebouwd. Weleer was dit een Doorluchtig School, door den roem en de geleerdheid der Onderwijzeren, die over meest alle weetenschappen lessen gaven, wijd en zijd vermaard, en vrugtbaar in Mannen van naam, die hier den grond hunner volgende vermaardheid gelegd hadden. Men verhaalt, dat zekere Abt, SPANHEIM, die zeer gezien was aan het Hof van Keizer RUPERTUS VAN BEYEREN, van dien Vorst, voor de Stad Zwolle, het regt verkreeg om goud en zilver te mogen munten. Dankbaarheid was het grondbeginzel dier bewerkinge, om dat hij aan het Doorluchtig School te Zwolle, en aan het onderwijs, aldaar genoten, zijne vermaardheid en zijn geluk was verschuldigd. Men voegt 'er nevens, dat hij de Brieven, dit Voorregt schenkende, aan den Raad der Stad zondt in twee Zilveren Bekers, die in het Stadshuis bewaard worden, en uit welke, op dagen van vrolijkheid, ter gedagtenisse des edelmoedig dankbaaren Abts plagt gedronken te worden.

Spreekende van het Doorluchtig School, melden wij hier, als ter voegzaame plaatze, eenige Geleerde Mannen, in de Letterkundige Geschiedenis bekend, welke Zwolle tot Wieg en Bakermat, of dat School tot Voedster gehad hebben. De beroemde Dichter, Oudheid- en Taalkundige A. MOONEN, die zelve een geboren Zwollenaar was, geeft in eene Aanteekening agter zijne Nederduitsche Poëzij, hier van het volgende verslag. „Zwolle” (dus schrijft de vermaarde Kerkleeraar) „was in dit (1670) en vorige jaren rijk van geleertheijt en Poëzij door de heeren, JOHANNES VOLLENHOVE, in den Jare 1665 naar ‘s Gravenhage vertrokken: JOHANNES KOK, toen Rektor der Latijnsche Schole, namaals in den Hage, en Professor der Historiën en Welsprekentheijt te Leijden: HENDRIK FISCHER, geneesheer der stadt, en HENDRIK BRUMANUS, namaals mede schoolvoogt aldaar, wiens Latijnsche Poëzij en Historiekennis bij liefhebbers in hoge achting is: waar bij voor ’t laatste gevoegt moet worden de doorluchtige, en in alle wijsheijt en geleertheijt uitmuntende Drost, Heer HABO HERMAN SCHEELE, die, gelijk hij te Zwolle dikwijls pleeg te verkeeren, ook aldaar in den Jare 1662 overleden, en den Vaderlande te vroeg ontvallen is: waar bij men, (dus gaat MOONEN voort,) om niet al te verre uijt te weijden, voegen magh, behalven den liefhebber van allerleij geleertheijt, en in veele konsten en wetenschappen ervarenen Konrektor der Zwolsche Latijnsche Scholen, HENDRIK MORIAN, in het Jaar 1670 aldaar overleden, GEORGIUS APORTANUS, Leeraar in de vrije konsten, en Konrektor der Latijnsche Schole in zijne Vaderstadt Zwol, die als eerste Hervormde Kerkleeraar te Embden beroepen, en namaals Leermeester van den jongen Graaf ENNO VAN OOSTFRIESLANT geworden is. EMMIUS getuijgt, hoe hij in den Jare 1526 in een Redenstrijdt over den Godsdienst, den Jakobijner Monnik LAURENTIUS te Oldersau in Oostfrieslant Leeghaftigh overwonnen heeft, dat de groote Godgeleerde, Outheijt, Dicht-en Taal-kundige heere, GERARD OUTHOF, Kerkleeraar te Embden, in zijnen Herderszang over de doot van CHRISTIAAN EBERHART, Grave ende Vorst van Oostfrieslant, voorgevallen in Zomermaant des Jaars 1708, in deezer voegen uitdrukt.”

„Wiens rijk hij hier deet stichten

Door herder Aportaan, dien braven Zwollenaar,

Die ’t licht hier allereerst weêr op den kandelaar Ontstak,

en voor den glans van ’t kraghtig woordt der waarheijt

De paapsche duijsternis deet wijken,

en de klaarheijt Van de Euangelij leere ontduisterde in den gront;

En te Olderzum wel haast den Jakobijn den mondt Toestopte,

zodat hij met schand heeft moeten wijken,

En Romes misstandaart voor ’s Heijlants rijk bezwijken.”

Behalven het bovenstaande, ontmoeten wij nog, bij HOOGSTRATEN, het volgende berigt. „Onder de geleerde Zwollenaars (dus luidt zijne aanteekening) muntten uit: AARNOUT VAN HAERSOLTE, een Edelman, en echter een uitsteekend Rechtsgeleerde, die uitgegeeven heeft: Adversaria &c. of Aanteekeningen over de burgerlijke en strafwaardige daaden, enz. In den Jaare 1583 in Octavo bij PLANTYN gedrukt, en aan de Koninginne ELIZABETH opgedragen. FRANÇOIS SONSBEEK, een zeer beroemd Rechtsgeleerde, die geschreven heeft: Commentarii ad usus Feudales, of Aantekeningen over de Leenplegtigheden; welke hij te Leuven in het openbaar heeft verklaard. HERMAN TORRENTIUS, in dien tijd een voortreffelijk letterkunstenaar. Hij heeft geleeft in het begin van de XVI eeuw. Men kan bij VALERIUS ANDREAS zien, wat hij in de beschaafde wetenschappen heeft gedaan.

LUBERT BORNER, een van de eerste lichten der vergadering van de H. H. HIERONYMUS en GREGORIUS te Deventer. Hij is den 25 Augustus 1398 te Zutphen gestorven. Zijn leven en zijne Godvruchtige Oeffeningen staan te leezen in de Kronijk van het St. Agniten-Klooster.

PAULUS BUIS, Janszoon, die in de hogeschool van Franeker leermeester der Rechten is geweest. Hij heeft eenigs Rechtsgeleerde Werkjes geschreven, welker lijst bij VALERIUS ANDREAS nagezien kan worden. GEORGIUS APORTANUS (boven, uit MOONEN, vermeld), Meester der vrije Kunsten, en Conrector te Zwol; naderhand leermeester van den jongen Graaf ENNO van Oost-Vrieslandt, en eerste Hervormde Predikant te Embden. Hij verwon en beschaamde den Jakobijner Monnik LAURENTIUS in een redenstrijdt over den Godsdienst, in den Jaare 1526 te Oldensau gehouden in tegenwoordigheid van ULRICH VAN DOORNUM. CYPRIANUS AB OOSTERGA, door zijne Werken, en door zijne geschillen met SALMASIUS genoeg bekend. Hij is hoogleeraar der Rechten te Utrecht gestorven.”

Wij gaan over tot de Kerkelijke en andere Godsdienstige Gebouwen. In de eerste plaats komt hier in aanmerking de Groote of St. Michiels Kerk. Zij wierdt gestigt uit aalmoezen, bijeenverzameld uit kragt van volkomen aflaat, door BONIFACIUS DEN NEGENDEN verleend, om, naa den brand van den Jaare dertienhonderdvierëntwintig, haaren opbouw te bevorderen. Naa tweeëndertig jaarigen arbeid, was het Gestigt in den Jaare veertienhonderdachtëndertig voltooid. De Predikstoel, een gewrogt van ABRAHAM VAN STRAAS van Weilburg, trekt de bewondering van alle Kunstkenners, gelijk ook het Orgel, door de menigte van kunstig beeldwerk en verguld lofwerk. Niet alleen om het uitwendig sieraad, maar ook om de lieflijkheid des geluits, wordt het voor een der beste Orgels in Nederland gehouden.

Men klimt na het Orgel langs eenen Wenteltrap van Benthemer steen, die den naam heeft van een meesterstuk van bouwkunde. Het dak der Kerke rust op twee rijen Kolommen. De St. Michiels-Kerk plagt met een zeer hoogen Toren te pronken; maar naa dat de Spits, die ongemeen hoog was, in den Jaare zestienhonderdnegenënzestig, door het blixemvuur was aangestoken, is hij, dertien jaaren daarnaa, ingestort. Eenige stukken vielen door het gewelf der Kerke, en beschadigden eenigzins den vermaarden Predikstoel.

De tweede Kerk te Zwolle is die van Onze Lieve Vrouwe; zij wordt gemeenlijk de Kruiskerk genoemd, om dat zij in die gedaante is gebouwd. In het laatst der Veertiende Eeuwe wierdt, door den Raad, met de stigting een aanvang gemaakt.

- Behalven deeze twee, zijn ’er nog twee andere Gestigten, ten dienste der Hervormden, ter oeffeninge van den Openbaaren Godsdienst geschikt. Onder de aloude Godsdienstige Gestigten zullen wij daar van verslag doen. Vijf Predikanten neemen, in deeze Kerken, het werk der bedieninge waar.

Behalven de Nederduitsche, ontmoet men ook, in deeze Stad, Walsche of Fransche Hervormden, die door éénen Leeraar bediend worden. Desgelijks hebben ’er de Lutherschen en de Doopsgezinden ieder eene Gemeente. Een Leerling van het Kweekschool dier Gezinde te Amsterdam neemt, bij de laatstgenoemden, den dienst waar. Men telt 'er vier Roomsche Kerken; in eene van dezelven, aan St. JOZEF gewijd, bewaart men de beenderen van den beroemden THOMAS À KEMPIS, in eene roode Kist, met verguld lofwerk versierd, staande ter zijde van het Altaar. Voorts hebben ’er ook de Jooden hunne Sijnagoge.

Te Zwolle zijn twee Gasthuizen. Het eerste, dat van den H. Geest der Vertroostinge genaamd, verstrekt tegenwoordig voor een Proveniershuis voor Kostkoopers en verarmde burgers.

- Het ander Gasthuis staat aan het einde der Voorstad, buiten de Kamperpoort. Oorspronklijk was het tot een Leprozenhuis aangelegd, doch wierdt zedert in een Proveniershuis veranderd. De grond der Kapelle, welke naast dit Gasthuis plagt te staan, dient tegenwoordig tot eene begraafplaats voor de bewooners der Voorstad.
- Behalven deeze, ontmoet men ’er nog twee liefdaadige Stigtingen, of Hofjes: de Vilsterenhuizen, naar HERMAN VAN VILSTEREN, en de Emanuelshuizen, naar EMANUEL TORENHUIZEN dus genaamd.

Drie Mannenkloosters telde men van ouds te Zwolle. Het eerste, door BERNHARD VAN VOLLENHOVE, Deken te Deventer, gestigt, was voor Reguliere Kannuniken bestemd. De Stigter gaf het den naam van Bethlehem, en droeg het op aan de bescherminge der Heilige Moedermaagd. In den Jaare dertienhonderdvierëntwintig brandde het gebouw tot den grond toe af, uitgezonderd de Kerk; doch is naderhand herbouwd, en voor een gedeelte nog in weezen. Het dient tot een Vergaderplaats der Gilden; en in de Kerk wordt, op gezette tijden, gepredikt.

Het tweede Mannenklooster, gemeenlijk het Fraterhuis genaamd, was een afzetzel van het Deventersche Fraterhuis, en hadt den H. GREGORIUS tot Schutsheer. Tegenwoordig dient het Gestigt den Leermeesteren van het Latijnsche School tot eene wooninge.

Het derde Mannenklooster, in de wandeling der Breuren genoemd, wierdt, door MANUS RUPO, voor Dominikaner Monniken gestigt. In de Kerk van dit Klooster wordt ook gepredikt.

Behalven deeze, hadt men, vanouds, een halfuur buiten de Stad, het H. Agniten of Bergklooster, beroemd door de inwooning van den bovengenoemden THOMAS a KEMPIS, die de Kronijk van dit Klooster heeft geschreven.

-Nog een ander Mannenklooster buiten de Stad, in het Schoutampt, lag te Windesheim, en was aan de H Maagd gewijd. Men maakte eenen aanvang met het bouwen in den Jaare dertienhonderdzevenëntachtig, op den grond van BARTORIER TEN HAVE, een Zwollenaar, die ’er eene fraaie hoeve toe gaf; waar bij HENDRIK VAN WILSEM, Oud-Schepen van Kampen, nog vijftien morgens lands voegde. Door de milddaadigheid der Godvrugtigen wierdt dit Gestigt een der meest vermaarden in de Christen waereld. Het heeft den oorsprong en naam gegeeven aan de Vergadering van Windesheim, die wijd en zijd gebloeid heeft. Daar toe behoorden, eertijds, zesëntachtig Kloosters van Kanunniken, en zesëntwintig van Kanunnikessen; om nu niet te spreeken van eenige honderden andere Kloosters, staande onder de zorge der Broederen van Windesheim, alwaar het Opperhoofd zijn gewoon verblijf hieldt. Van het vermaard gestigt is nu niets in weezen behalven het Ziekenhuis, ’t welk tot eene Kerk voor de Hervormden is gereed gemaakt.

Zo binnen de Stad, als onder haare muuren, telde men eertijds zes Vrouwenkloosters. Het eerste wierdt bewoond van Begijnen, die den Regel van den H. FRANCISKUS volgden. Het Konvent is nog in weezen. Een gedeelte daar van diende, voorheen, tot eene Vergaderplaatze der Gedeputeerde Staaten van het Gewest.

Het tweede Klooster was aan de H. CECILIA toegewijd, en wierdt bewoond van Maagden; die, egter, geene Kloosterlijke gelofte deeden. Men noemde het, gemeenlijk, het Kinderhuis, om dat de Kinders van Burgers der Stad aldaar in allerlei vrouwelijke handwerken en in de gronden van den Godsdienst wierden onderwezen. Tegenwoordig dient het tot een Weeshuis.

Van het derde Klooster, aan St. GEEERTRUID gewijd, verstrekt, tegenwoordig, de Kerk tot eene Vergaderplaatze der Walsche Gemeente. Het overige gedeelte is tot Burgerwooningen vertimmerd.

Het vierde Klooster, aan St. AGATHA geheiligd, gemeenlijk het Wijtenhuis genaamd, is thans geheel vernietigd.

Het Boschklooster, of Mariënbosch, stondt eertijds, onder Stads Vesten, even buiten de Sassenpoort. Het wierdt bewoond door Reguliere Kanunnikessen, die na de Stad verhuisden, toen de Zwollenaars, in den Jaare vijftienhonderdvierëntwintig, ’er den brand in staken, op dat de Gelderschen, in hunnen aanslag op de Stad, ’er zich niet zouden vernestelen. De Maagden wierden verplaatst in een huis waar toe HERMAN TEN BURSCHE, Schout van Zwolle. In den Jaare vijftienhondderddertien, den grond en erve schonk. Tegenwoordig verstrekt het tot een Burgerweeshuis. Boven den ingang leest men deeze twee regels van den keurigen Dichter VOLLENHOVE:

Verarmde burger, leg uw hoofdt gerust vrij neêr;

Uw ouderloze wees vind hier zijne ouders wéér.”

Het zesde en laatste Vrouwenklooster stondt even buiten de Diesenpoort, op de Maat, en droeg van daar den naam van Maatklooster. Van dit Gestigt zijn geene overblijfzels voorhanden.

Aangaande de aloude Regeering, tot op de jongstvoorgaande Omwenteling, zullen wij alleenlijk aanteekenen, dat dezelve plagt te bestaan uit zestien Burgemeesteren, verdeeld in acht Schepenen, en even zo veele Raaden; mitsgaders uit een Kollegie van achtenveertig Gemeenslieden, naar de vier Straaten, de Voorstraat, de Waterstraat, de Dieserstraat, en de Sasserstraat, uit ieder van welke twaalf plagten verkozen te worden.

Het Schoutampt van Zwolle is zeer uitgebreid: het bevat de buurschappen Windesheim, Zuithem, Ittersum, Oldeniel, Hartelo, Schelle, Spoolle, alwaar men eene hoogte ontmoet, Spoolderberg genaamd, op welken, eertijds, de Landsdagen der Provincie plagten gehouden te worden; vervolgens, Voorst, Westerholte, een gedeelte van Mastenbroek, Genne, Holten, Langenholte, Haarst, Berchmen, het Routerveen, Snalne, Seedoorn, Harste en Wijtmen.

Eindelijk merken wij nog aan, dat Zwolle merkelijken bloei en leeven ontvangt, deels van den doortogt van veelerhande Koopmanschappen, welke, door deeze Stad, hooger op verzonden worden; deels van verscheiden Fabrieken, welke aan een goed getal minvermogende burgers en handwerkslieden, een goed bestaan geeven.

Zie HALMA, HOOGSTRATEN, Tegenwoordige Staat van Overijssel, enz.

< >