Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 02-01-2023

WELSING, ISAAC

betekenis & definitie

was een dier Leeraaren onder de Hervormden, in den aanvang der jongstverloopene Eeuwe, welken hunne godsdienstige begrippen, om dat zij geoordeeld wierden, van de heerschende denkwijze te verschillen, op merkelijke onaangenaamheden te staan kwamen. Hij bediende het Leeraarampt te Hoorn, reeds vóór, en in den jaare 1616, en moeten de onaangenaame ontmoetingen, hem bejegend, zints dat jaar gedagteekend worden.

Het berigt wegens ’s Mans lotgevallen, toen en vervolgens, vinden wij aldosvermeld.Te Groothuizen, een Dorp onder het Regtsgebied of Schependom van Hoorn gelegen, was thans Leeraar DIRK CHRISTÏAANSZOON, die insgelijks het nabuurig Dorp Avenhorn, bij beurten, bediende. In de maand November des Jaars 1615, was deeze van zijnen dienst afgezet, door de Opzieners zijner Gemeente, hoewel met goedvinden, zo niet op begeerte, der Burgemeesteren van Hoorn: om reden, zo als in het Resolutieboek der Stad staat aangeteekend, dat de gemelde DIRK CHRISTIAANSZOON geweigerd hadt, zich te voegen naar de besluiten der Staaten van Holland, in het stuk van den Kerkelijken vrede genomen; als mede, om dat hij weigerde Klassis te houden met de Predikanten van Hoorn, wien de naam van Remonstrantsgezindheid naaging. Die van Grosthuizen, thans herderloos, verzogten nu, dat hunne Gemeente, om de twee of drie weeken, door eenen der Hoornsche Leeraaren mogt bediend worden. De beurt daar toe veel ten deele aan ISAAC WELSING, en begaf hij zich, in gevolge daar van, na gemelde Dorp, op Zondag den veertienden Februarij des Jaars 1616. In de Kerk koomende, vondt hij aldaar eenen JAN CORNELISZOON COCKES, te Hoorn woonagtig, met eenen Piek of korten Spiets gewapend, die zich tegen WELSING verzette, en zodanig met harde woorden bejegende, dat deeze het ongeraaden vondt, den predikstoel te beklimmen, en, zonder zijn werk verrigt te hebben, Stedewaarts te rug keerde.

Veel viel hier over te doen, doch ’t welk wij, als WELSING niet onmiddelijk betreffende, hier niet zullen verhaalen. Hoewel WELSING, om zijne bekende gevoelens, niet geheel ongemoeid bleef, bekleedde hij, nogthans, te Hoorn zijnen post, tot op den tijd, dat het Nationaal Sijnode te Dordrecht vergaderd was. ‘t Is bekend, hoe de Provinciaale Sijnoden steeds bedagt waren, tot dat het vonnis dier Kerkvergaderinge zou zijn uitgeproken, de Remonstrantsgezinde Predikanten in hunnen dienst te doen stilstaan. Dit lot trof WELSING, nevens zijne beide Amptgenooten, in de maand December des Jaars 1618. Zij wierden in hunnen dienst geschorst, tot dat het Nationaal Sijnode zou zijn afgeloopen. Nogthans vondt men geraaden, hen hunne jaarwedden te laaten behouden, tot in de maand Maij des volgenden jaars, mids belofte doende, zo lang in hunnen dienst te zullen stilstaan. Men verhaalt, dat de drie Predikanten hunne belofte van stilstand den Kerkeraad aandienende, met betooning van eenige blijdschap over het behouden van hunne wedde, zulks eenig misnoegen veroorzaakte; zo dat een der Diakenen, met eenige bitsheid, hun te gemoet voerde: „Gij Herders, ik zie wel dat bet u niet om de Schaapen, maar om de Vagt te doen is.”

WELSING, gelijk ook een zijner Amptgenooten, de Dordrechtiche Kerkvergadering aanmerkende als den regtbank, voor welken het lot der Remonstranten zoude beslist worden, beriep zich op het Sijnode. In de negenënveertigste Zitting, die op den zevenden Januarij des jaars 1619 wierdt gehouden, gaf de President BOGERMAN daar van kennis, en dat WELSING, met brieven van Voorschrijvinge van den Prinse VAN ORANJE, zich bij hem vervoegd hadt. Doch, hoewel hij beleedt, in zommige stukken met de Remonstranten, doch in andere met de Contraremonstranten over een te stemmen, ontving hij geen ander antwoord, dan dat men hem nader zoude hooren, wanneer de personeele zaaken zouden bij de hand genomen worden, ‘t Liep aan tot in het laatst van Maij, wanneer hij nog geenerlei bescheid hadt bekoomen. Verdrietig over dit draalen, verscheen WELSING In het Sijnode, om zijne beroeping te vervolgen, en te verzoeken, dat zijne zaak ten spoedigste mogt bij de hand genomen worden.

Twee dagen daar naa wierdt in zo verre zijn wensch vervuld, dat de Kerkvergadering, ten zijnen opzigte, tot een bepaald besluit kwam. Volgens dit besluit zou het Noordhollandsche Sijnode vermaand worden, om, naa alvoorens voldoende bewijzen van WELSING’S regtzinnigbeid te hebben ondervonden, zo door zijne eigen belijdenis, als door zijne onderteekening van de Nederlandsche Consessi, den Catechismus en de Sijnodaale Verklaaring, vervolgens te arbeiden, ten einde dat hij met de Wethouderschap en de Kerk van Hoorn wederom verzoend, en in den Kerken die uit hersteld mogt worden, op zulk eene plaats, alwaar men oordeelen zoude, dat hij met de meeste vrugt en stigting zoude kunnen verkeeren; en dat het Sijnode zoude bezorgen, dat bij, intusschen, van behoorlijk onderhoud voorzien wierdt. Het gevolg toont, dat het Sijnode, aangaande dit besluit, bij WELSING niet de begeerde voldoening konde erlangen. In het Noordhollandsche Sijnode, in de maand September des Jaars 1619 te Edam gehouden, wierdt hij, nevens verfoeiden anderen, afgezet, en hem vervolgens de Akte van Stilstand voorgesteld; die hij, egter, weigerde te onderteekenen. Doch omtrent dit laatste veranderde hij van gedagten, zints hij, tegen den twintigsten dier maand, in 's Hage voor de Heeren Gecommitteerde Raaden, was ontbooden. Hij schreef toen zijne hand onder de Akte, doch herriep, eerlang, zijne onderteekening.

Zints dien tijd bediende WELSING, heimelijk, nu de eene, dan de andere Gemeente, welke van haare Leeraars waren beroofd geworden. In den Jaare 1621 verrigtte hij, geruimen tijd, dft werk te Leiden, en deedt aldaar zeer treffelijke diensten aan de geenen, die met hem in begrippen overeenstemden. Doch, even gelijk verscheiden andere, die, in ’t verborgene, met prediken de zaak der Remonstranten voor stonden, hij kwam ook hier door in merkelijke zwaarigheid. Het geval vinden wij aldus verhaald. Op den elfden Junij des gemelden jaars, van Leiden na Gouda gereisd zijnde, om zijne Moei te bezoeken, wierdt hij aldaar beklapt door zekeren STERMONT, Predikant te Hasarswoude, die hem bij de Wethouderschap aanbragt; waar op deeze het huis, waar in WELSING zich bevondt, met Soldaaten deedt bezetten, en hem voorts gevankelijk na het Stadshuis overbrengen; van waar men hem, vervolgens, onder het geleide van vier wagens met gewapende Knegten, na 's Graavenhage voerde, aldaar voor het Hof te worden te regt gesteld.

Opmerkelijk is het gedrag, door den vermaarden Amsterdamschen Kerkleeraar TRIGLANDIUS gehouden, ten tijde als WELSING op de Voorpoort in 's Hage wierdt gebragt. Men verhaalt, naameljk, hoe de gemelde Kerkleeraar, ten tijde als WELSING in 's Hage wierdt binnen gebragt, met eenige vrienden aan tafel zittende, en hoorende, wien men hadt binnen gebragt, daar over zo groote blijdschap gevoelde, dat hij met eene vrolijke stemme uitriep: „ God zij geloofd en gedankt dat die Schelm gevangen is! Had ik (dus ging hij voort) de tijding een uur vroeger gehad, ik zou ze aan mijne Huisvrouwe geschreeven hebben. Zij heeft haar leeven geene blijder maare ontvangen. Heeft ’er nog niemant van di volk geraspt, ik zal maaken dat deeze zal raspen. Nu, wel aan (dus besloot hij) op die tijding smaakt een roemer wijns.” Dit gezegd hebbende, deedt het aanzittende gezelschap, op WELSINGS gevangenneeming, een harlijken dronk.

Geduurende zijne hegtenis, wierdt WELSING, tot vier maaien toe, door eenige Raadsheeren ondervraagd. Hij gedroeg zich zeer kloekhartig, en weigerde volstandig, iets te bekennen, ’t welk tot iemants bezwaaringe zoude hebben kunnen dienen. Alzo WELSING middel vondt, om berigten wegens zijne ondervraagingen en antwoorden na buiten te krijgen, kwamen dezelve ook onder ’t oog van UITENBOGAART, die hem vervolgens deedt weeten, dat de Directeuren der Remonstranten God met traanen gedankt hadden wegens zijne christlijke en betaameiijke kloekmoedigheid, vergezeld met bescheidenheid en zedigheid; welke niet alleen den Remonstranten ten voorbeelde dienden, maar ook, meenden zij, de gemoederen der Heeren moesten ontroeren, en tot naadenken beweegen. Doch dit viel anders uit. Want naa dat zijns bekentenis in de Vergadering van Holland gebragt, en aldaar was geleezen, verstondt men eenpaariglijk, dat het Plakaat, tegen de veroordeelde Remonstrantsche Leeraars, die in ‘t heimelijk predikten, ten zijnen opzigte in werking moest gebragt worden.

In deezen toestand van zaaken, en terwijl men nu het Vonnis van eeuwige Gevangenisse eerlang te gemoest zag, verkreegen zijne Huisvrouwe en Moeder verlof, om hem op de Voorpoort te koomen bezoeken. Geduurende haar vertoeven aldaar gaven de Vrouwen naauwe agt op de gelegenheid der Gevangenisse, en meenden in dezelve aanleiding te vinden, om haaren Man en Zoon uit dezelve te verlossen. Bij haare wederkomt te Leiden deeden ze daar van verslag aan den Predikaat DWINGLO; die straks in haare maatregels treedende, ABRAHAM BLANSAART en WILLEM PARTHY bewoog, om daar toe de hand te leenen. Diensvolgens vertrokken zij na ’s Hage, en namen hunnen intrek in het Noordeinde, in den Herberg den Helm. Reeds vooraf waren hier zekere luiden bestemd, welke, ter volvoeringe der verlossinge, de hand zouden leenen. Van het opzet, en den tijd, op welken men het zou ten uitvoer brengen, hadt men WELSING vooraf verwittigd.

Na den nacht van den eersten op den tweeden Julij wierden BLANSAART en PARTHY gebragt omtrent de Gevangenpoort, daar zij twee ladders vonden opgerigt. Met behulp van deeze klommen zij over den muur van den tuin der Gevangenisse, en kwamen alzo aan het Vertrek, waar in WELSING zat opgeslooten, zijnde eene Kamer, waar in des Cipiers Huisvrouw het Kinderbed plagt te houden. Ongehinderd geleidden zij hem langs den weg, welken zij gekoomen waren, en begaf hij zich straks na Leiden, alwaar hij van zijne Huisvrouwe en zijne zes kinderen met groote vreugde wlerdt ontvangen. De ontooming viel voor, ’s daags voor dat WELSING, het Vonnis van eeuwige gevangenisse zou ontvangen hebben. Reeds eens en andermaal hadt men voorheen vrugtloos dien zelfden aanslag ondernomen. Volgens zommigen was het Hof niet kwalijk voldaan over deeze ontkooming, alzo het geval van WELSING eenigzins twijfelagtig, en men ’t niet eens was, of hij met ballingschap, dan met altoosduurende gevangenisse moest gestraft worden. Zijne ontvlugting maakte een einde aan deeze twijling.

Naa eenigen tijd schuilens, reisde WELSING na zijne voorgaande standplaats Hoorn, alwaar de Remonstranten nog zeer talrijk waren, en de Wethouders geoordeeld wierden, meer dan elders, eenige oogluiking te gebruiken. Hier predikte hij verscheiden maalen, onder ander eens of tweemaalen in het huis van LUITGAART DIRKS HOGERBEETS, Weduwe van GERBRAND JANSZOON SCHAFT, en Zuster van den vermaarden Leidschen Pensionaris ROMBOUT HOGERBEETS, die thans gevangen zat. Zij was eene zeer ijverige Vrouw voor de zaak der Remonstramen, die zich niet ontzag, in weerwil van ’s Lands Plakaaten, en de daar bij gedreigde straffen, de gebannen Remonstrantsche Predikanten te herbergen, en haar huis, tot het houden van heimelijke Vergaderingen, te leenen.

Van nu af aan hieldt WELSING zijn heimelijk verblijf te Hoorn, alwaar hem, in den Jaare 1623, eene ontmoeting bejegende, die ligtelijk van zeer verre uitziende gevolgen konde geweest zijn. Te weeten, men zogt, omtrent dien tijd, eenige Remonstrantsche Predikanten verdagt te maaken, als medepligtigen aan de berugte zamenzweering tegen het leeven van Prinse MAURITS. Diensvolgens liep het gerugt dat WELSING, met nog drie andere Predikanten, nu een jaar geleeden, in 's Graavenhage, den Heer VAN STOUTENBURG, Zoon van den onthoofden ’s Lands Advokaat JOHAN VAN OLDENBARNEVELD, hadden aangemoedigd, om zijns Vaders dood te wreeken. Zo veel geloofs vondt deeze betigting, dat men hem te Hoorn, daar men wist dat hij zich heimelijk onthieldt, in zeker huis hadt gezogt in hegtenis te neemen. Tot zijn geluk wierdt hij niet gevonden. Men liet het hier bij niet berusten. In eene afleezing, te Hoorn van ’t Stadshuis, wierdt hem de gemelde misdaad openlijk ten laste geleid, WELSING, zulks verstaan hebbende, zondt eene schriftlijke Verantwoording aan de Staaten van Holland, in welke hij zijne onschuld zo duidelijk bewees, althans deswegen zo sterke verklaaringen aan Hunne Edele Groot Mogende voorhieldt, dat men, zedert, afliet van alle verdere naaspooringen. WELSING onthieldt zich, zedert, even als voorheen, heimelijk te Hoorn, zijne geloofsgenooten, van tijd tot tijd, met eene Leerrede, stigtende; tot dat de tijden gunstiger wierden, wanneer hij het Leeraarampt openlijk aanvaardde, en voorts tot zijnen dood toe bediende. Het jaar van ‘s Mans overlijden is ons niet gebleeken.

Zie G. BRANDT, Historie der Reformatie.



WELSRYP

een Dorp in de Friesche Grietenij Hennaarderadeel, in het Kwartier van Westergo, omtrent een uur gaans ten Zuidoosten van de Stad Franeker. Men telt 'er zevenentwintig Stemdraagendo Huizen. In het Kerkelijke zijn de lngezeetenen met die van Bajum vereenigd. Ten Westen van het Dorp ziet men nog enige overblijfzels vaa de eertijds vermaarde State Rumeda.

< >