uit eerlijke Ouders, te Amsterdam, den 31 October 1709, gebooren, gaf al vroeg blijken van eenen ijverigon leer- en leeslust, en van eene door eigen vlijt en onderzoekliefde, verre gevorderde kennisse, doorzicht, verstand en oordeel; zo egter dat hij zich zelven altoos wantrouwde, en zich nooit verhefte. Zich in ’t Fransch, Engelsch, Latijn eh Grieksch geoeffend hebbende, deedt hij zich als een kundig Vertaaler niet slegts met zijn twintigste jaar kennen, maar oeffende zich toen ook in de Newtoniaansche Natuurkunde; maakte uit eenige Schriften van NIEUWENTYD, CLARKE en LOCKE uittrekzels, onderzogt hunne Stellingen, breidde die uit en helderde ze op; schrijvende toen ook eene groote menigte van Redevoeringen; Brieven over gewigtige Theologische en Metaphysische Quaestien; Aantekeningen, Verhandelingen en Ontwerpen, welken ten deele onder zijne Papieren gevonden, deels door hem, in zijne meenigvuldige Werken, verbezigd zijn.
Van hem zijn vertaald eenige Predikaatien van den beroemden TILLOTSON, te Amsterdam, bij TIRION in VI Deelen, in 1730 en 1732 uitgegeeven.
— Eene Historie der Pausen, bij denzelven, door hem met Aantekeningen verrijkt.
— Twee vertaalingen van de Verhandelingen over de Verdraagzaamheid enz. bij denzelven In 1733.
— Verscheide stukken uit het Latijn, Fransch en Engelsch, in de Filosoofische Verhandelingen, in gr. 8vo. bij denzelven uitgegeeven in 1734 en eindelijk den Filosoofische Onderwijzer van MARTYN, mede bij denzelven in 1737.
In ’t Jaar 1738 begon hij, naa zich vlijtig in de Taal en Historie onzes Lands geoeffend, en de oudste Chronijken zich eigen gemaakt te hebben, de vijf eerste Deelen van den Tegenwoordigen Staat der Nederlanden, als ook dat Deel welk over de Oostenrijksche, Pruissische en Fransche Nederlanden handelt, te schrijven, en voegde daar, in 1758, op sterk aanstaan des Drukkers, het eerste Deel van den Tegenwoordigen Staat van Utrecht bij. Al onder 't schrijven van het eerste der gemelde Deelen, verzamelde hij de bouwstoffen tot zijne uitgewerkte Vaderlandische Historie.
In ’t Jaar 1740 gaf de uitgave der Bedenkingen en Verhandelingen over den Kinderdoop, door een Remonstrantsch Predikant, hem aanleiding tot het opstellen en uitgeeven van ’t Onderzoek over de Oudheid en Schriftmatigheid van den Kinderdoop; welke vervolgens tot nog eenen Brief van hem aan zijnen Tegenschrijver gelegenheid gaf.
Als een ijverig Medehelper van zijne ongelukkige Medemenschen, is hij zeer werkzaam geweest, in ‘t verzorgen van behoeften voor de noodlijdende Landlieden omtrent Dantzig, die door eene overstrooming tot de uiterste elende en armoede gebragt waren. Van deeze Gebeurtenis en van de Uitdeeling zelve heeft hij een Kort Verhaal opgesteld en uitgegeeven gelijk hij ook deedt van de Overstroomingen hier te Lande in 1740 en 1741, en van ‘t bestier der verzamelde Penningen; om welke behoorlijk uit te doen deelen, hij zelf met zommigen na de overstroomde Landen is gereisd.
In de Jaaren 1747 en 1748 schreef hij, met inzigt om zijne Stadgenoten gemaatigd te doen denken en handelen, en zich gehoorzaam aan de Overheid en derzelver schikkingen te gedraagen, het Koffyhuis-Praatje en den Patriot, waar van echter de gewenschte uitwerking niet gezien wierdt.
In 1749 kwamen de twee eerste Deelen zijner hooggeschatte Vaderlandsche Historie uit; schoon de Schrijver toen en nog lange daar naa, onbekend, en als een gering vergeeten Burger, woonen bleef. Terwijl hij hier aan bezig was, hadden eenige Jongelingen boven dien het geluk van zijn Onderwijs in den Godsdienst en zijne zeven Lessen over ’t verhandelen der H. Schrift te mogen hooren, in het Weeshuis de Oranje Appel, waar van hij Mede-Regent was. Deeze laatstgenoemde Lessen heeft hij in 1752 uitgegeeven; en dezelve zijn zo zeer bij alle Gezindheden gesmaakt geworden, dat men ze zelfs, op eene der vermaardste Hoogeschoolen onzes Lands, den Studenten ter beoefening aangepreezen heeft.
De Regeerders der Stad Amsterdam, nu kennis aan hunnen lofwaardigen Burger en zijne verdiensten gekreegen hebbende, stelden hem, (onder toezegging van eene openvallende Stads bediening, die hem en der Stede van nut zoude kunnen zijn,) in 1756 aan tot het houden van opzigt over het Schrijven en Uitgeeven der Nederduitsche Stads Courant. Deezen arbeid heeft hij tot het Jaar 1760 verricht, en toen, op zijn verzoek, omslag van dien post verkreegen.
In den tijd toen Engeland bij onzen Staat aandrong om 6000 Man hulpbenden, en, schoon Engelands verzoek door Mevrouwe de Gouvernante wierdt ondersteund, de Regenten van Amsterdam vooral zich daar tegen verzetteden, schreef WAGENAAR eenen Brief van een Koopman te R. aan een zijner Vrienden te A. R., gedagtekend twintigsten Maart 1756, en vervolgens nog drie zulke Brieven; welker eerste van die uitwerking was, dat de Republiek in dit geval verklaarde eene stipte Neutraliteit te zullen houden. Toen de Rooverijen der Engelschen naderhand onze scheepvaart geweldiglijk krenkten, schreef hij ook eenige Stukjes; als Tractaat van Marine tusschen Groot- Brittannie en de Vereenigde Nederlanden 1765. gr. 8vo. 't Gedrag der Engelschen omtrent deeze Republiek, in 4to. 1756. Memorie omtrent de gemaakte Prijzen enz. in fol. 1758. (dit was uit het Fransch vertaald;) en de Vrije Vaart en Handel op de Westindiën verdedigd in fol. 1748, als ook een Brief van W. TEMPLE van het Jaar 1672 uit het Engelsch vertaald en met een Voorbericht uitgegeeven, in fol.
In 1757 gaf P. LE CLERCQ in 's Hage uit het Karakter van den Raad-Pensionaris DE WITT; en daar in wierdt dees eerlijke Staatsman op de hoonendste wijze gelasterd, en zijne geheugenis derwijze beklad, dat wijlen de Heer Graaf VAN WASSENAAR dit stuk een infaam en lomp Libel durfde noemen, en den Schrijver een Pasquil- en Oproermaaker, die voor zijn eerloos schrift nog schandloon eischte en kreeg. Tegen dit Lasterschrift handhaafde WAGENAAR de kenschets van den Raadpensionaris, in het Echt en waar Karakter van dien Staatsman, toen bij TIRION uitgegeeven. Ook gaf hij naderhand uit zijne Vrijmoedige Aanmerkingen en een Aanhangzel, waar in zekere Zedige Beproeving en de Schrijver van de zucht van J. DE WITT wederlegd worden. Doch met deeze Luiden, die een onbuigzaam gemoed bezaten, en kwaadaartig en onbedreeven teffens waren, zich niet langer in ernst kunnende ophouden, maakte hij zich met een geestig Schimpvaers van hun af, en vervaardigde eene en andere Lofbazuin, om hunne kruinen daar mede te verderen, onder den naam van MARTEN VAN ROSSEM; waar in hunne dwaasheid en onkunde zo klaar zijn aangetoond, dat ze ’t zich geschaamd hebben.
Onder dit gewoel schreef onze J. WAGENAAR het nuttig Werkje de Vaderlandsche Historie verkort; en gaf het, in ‘t Fransch en in ’t Nederduitsch, uit in 1758; en in ‘t volgende Jaar 1759 zagen de twee laaste Deelen van ’t groote Werk deezer Historie ook het licht; voortgezet, doch met grooten wanlust van den Schrijver, tot aan den dood van zijne Doorl. Hoogheid WILLEM DEN IV, in 1751 liever hadt hij zijn werk beslooten met de aanstelling van dien Vorst In 1747, of met de Vrede van Aken in 1748; schoon de Heer Thesaurier Generaal HOP en andere gaarne gezien zouden hebben, dat de Schrijver hetzelve tot aan den dood van wijlen haare K. H. de Vrouwe Gouvernante hadt vervolgd. Dit Werk is ook in ’t Hoogduitsch vertaald, en, in acht Deelen in Quarto, te Leipzig in 1756 en vervolgens uitgegeeven.
Tot het opstellen van zijne nette en zeer doorwrochte Beschrijving van Amsterdam, verkreeg hij den dertigsten Juni van 1758 de vrijheid om ter Sekretarije, Charterkamer en elders, onder verbintenisse van de vereischte geheimhouding, onderzoek te doen na de Oudheden, Staat, Historie en Regeering der Stad. Ook droeg de Wethouderschap en de Oud Raad hem in 't zelfde jaar, den zesëntwintigsten October, den Tijtel op van Historieschrijver der Stad, waar van hem eene behoorlijke Acte wierdt gegeeven. En omtrent den afloop des Jaars 1760 wierdt hij bevorderd tot Eersten Klerk ter Sekretarije dier Stad, welken post hij getrouwlijk en tot het grootste genoegen van allen, die hem behoefden, tot aan zijne laatste ziekte, bediend heeft. Geduurende de waarneeming van dit zijn werkelijk, doch hem steeds aangenaam Ampt, voltooide hij de aanzienlijke Beschrijving van Amsterdam, in zijne Opkomst, Aanwas, enz.; en gaf ’er ’t laaste Deel of Stuk, in gr. en kl. Folio en Octavo, van uit in ’t Jaar 1768. In de Vaderlandsche Letteroefeningen heeft hij ook een enkel Uittrekzel gegeeven.
Aan de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, van welke bij ten Jaare 1766 een Medelid geworden is, heeft hij medegedeeld eene Toets van de Echtheid der Rijm-Kronijk, op raam van KLAAS KOLYN uitgegeeven. In 1768 heeft hij, met goedvinden en op last der Regeering, geschreeven het Verheugd Amsterdam, bij gelegenheid, dat zijne Doorl. Hoogheid de Prins Erfstadhouder met zijne Gemaalin en Gevolg, op het Raadhuis, toen als in een Prinselijk Hof veranderd, ontvangen en in die Stad onthaald wierdt.
Eindelijk heeft de geachte Geschiedschrijver, die ook de waarde van andere Geleerden naar eisch wist te schatten, de gedachtenis van den eerenswaardigen Advokaat HERM. NOORDKERK, dien hij van nabij gekend hadt, bij zijne Stadgenooten willen leevendig houden, door de Schets van ’t Leven, den Aart en 't Gedrag van dien Heer, in eenige bladzijden af te maalen en uit te geeven: welk Stukje gevolgd is van ’s Mans laatste Werk, te weeten de Geschiedenis der Christelijke Kerke, in de Eerste Eeuwe, beschouwd, als bewijzende de waarheid van den Christelijken Godsdienst.
Dit is alles wat deeze schrandere en arbeidzaame Man heeft uitgegeeven, terwijl ’er nog een aanmerkelijk getal van onuitgegeevene Schriften overgebleeven is; op eenigen van welken men ons nog doet hoopen.
Het Genootschap te Vlissingen zondt hem in December 1772 het Diploma zijner Verkiezing tot Medelid van ’t zelve; doch dit heeft hij met heusche dankzegging, na eenige dagen beraad, te rug gezonden; bedankende voor eene eere en last, aan welke zijne ziekte hem belette naar eisch te beantwoorden.
Hij is, naa eene sleepende ziekte van eenige Maanden, aan eene persing en ontstopping van Water, in den ouderdom van ruim 63 Jaaren, zeer lijdzaam en gelaaten, met eene geloovige hoope op de barmhartigheid van GOD in JEZUS CHRISTUS, op Maandag morgen den eersten Maart 1773, overleeden.
Hij hadt een gezond Lichaams gestel: was van meer dan middelbaare grootte, welgemaakt en bloozend van Weezen, en uit zijne oogen, waar in bedaardheid en zagtheid van ziel te lezen was, draalden schranderheid en vernuft. Zijn leven, en dit blijkt genoeg uit zijne Schriften, was een leven van onafgebroken studie, bedrijf en bezigheden, waar in hij onvermoeid den dierbaaren tijd besteedde, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat; studeerende te gelijk met zulk eene vlugheid en gemaklijkheid, dat hij nooit over zwakheid van hoofd klaagde, en gereedlijk van zijne Boeken af, en tot een gemeenzaam onderhoud met eenen Vriend overgaan konde. Hij was van eene aanminnige deftigheid; doch de ernst van zijnen aart ontbondt zich ook nu en dan wel eens tot onschuldige boert, onder zijne gemeenzaame Vrienden, bij gepaste gelegenheid. Hij was een groot Vriend van zijn Vaderland en Geboortestad, en een Voorstander van het bedrijf zijner wettige Overhed. Voor zijne Echtgenoote was hij een getrouw en liefhebbend Man, voor zijne Vrienden was hij een waar Vriend, en voor allen, die hem aanzochten of behoefden, een bereidwillig hulpgenoot, doende aan anderen gaarne zo veel dienst en vermaak, als of ’t voor hem zelven ware, zonder dat hij ’er zich iets op voor liet staan.
Als een Beminnaar, zomtijds als een Oeffenaar, doch vooral als een waar Kenner van de Dichtkunst, heeft hij zich meermaalen doen zien. Hoe gierig ook op zijnen tijd, stondt egter zijn huis, tijd en pen ten dienste zijner Vrienden gereed gelijk onder zijne papieren daar van overvloedige bewijzen voor handen zijn.
Zie P. HUISINGA BAKKER, Leven van J. WAGENAAR.