Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

VLAMING, (De) VAN OUTSHOORN

betekenis & definitie

een aloud, zeer vermaard Amsterdams Geslagt, eenigen van welks Leden, bijkans eene Eeuw, in de eene of andere hoedanigheid, ten Stadshuize op het Kussen gezeeten hebben. De eerste, welken wij, op de Regeeringslijst, vermeld vinden, was CORNELIS DE VLAMING VAN OUTSHOORN, zijnde Schepen geweest in de Jaaren 1583 en 1585.

Op hem volgt PIETER DE VLAMING VAN OUTSHOORN. Hij wierdt Raad in de Vroedschap der Stad, in den Jaare 1596, hadt zitting in Schepens Bank in de Jaaren 1605, 1613 en 1616, en beklom het Burgemeesterlijk gestoelte in de Jaaren 1621, 1623, 1626 en 1628, in welk jaar hij overleedt. In het stuk van den Godsdienst en aangaande de heerschende geschillen, moet hij een Man van gemaatigde beginzelen geweest zijn; ten minsten vindt men wegens hem aangetekend, dat wanneer REM EGEBERTSZOON BISSCHOP, een bekend voorstander der Remonstrantsche gevoelens, naa zijne vlugt uit de Stad, derwaarts was te rug gekeerd, onze Burgemeester zich niet ontzag, op den Nieuwenbrug, op de Beurs en op andere openbaare plaatzen, met hem te wandelen en te verkeeren. In de orde des tijds vinden wij wijders vermeld DIRK DE VLAMING VAN OUTSHOORN, zijnde Raad geworden in den Jaare 1606, Schepen geweest in de Jaaren 1608, 1611, 1612, 1614 en 1615, en met de Burgemeesterlijke waardigheid bekleed in de Jaaren 1630, 1633, 1635, 1640 en 1642.

De volgende, die uit dit Geslagt, de aanzienlijkste posten heeft bekleed, was een ander CORNELIS DE VLAMING VAN OUTSHOORN, Raad der Stad, Schepen in de Jaaren 1645 en 1648, Schout zints den Jaare 1649 tot in den Jaare 1655, en Burgemeester in de Jaaren 1656, 1660, 1662, 1663, 1668, 1672, 1676, 1677, 1679 en 1680. Onder zijn opzigt en bewind wierdt de Groote Amstelsluis aangeleid. Ook viel het hem ten deele, van wegen de Stad Amsterdam, Prins WILLEM DEN III, met deszelfs verheffing tot de Stadhouderlijke waardigheid, geluk te wenschen.

Nog een anderen DIRK DE VLAMING VAN OUTSHOORN vinden wij genoemd; hij was Commissaris der Stad in den Jaare 1673, en wierdt Schepen in den Jaare 1681, doch overleedt kort daar naa, op den achttienden April diens zelfden Jaars.

Het Geslagt van OUTSHOORN, op dat wij deeze bijzonderheden nog aantekenen, is van aanzienlijke Oudheid. Reeds voor het Jaar 1300 was het bekend als eigenaar van de Ambagtsheerlijkheid van Outshoorn, bij Alfen, als mede van die van Aarlanderveen en Pulmot, van de Hooge Heerlijkheid van Vrije Hoeve, en van de Hofstede Rijenburg. Alle deeze goederen geraakten, in den Jaare 1351, buiten het Geslagt, door verbeurdverklaaring, alzo Heer WILLEM VAN OUTSHOORN, in den twist tusschen Hertog, WILLEM van Beijeren en zijne Moeder Keizerin MARGARETA, de zijde der laatstgemelde of den Hoekschen gekoozen hsdt. In den persoon van den Burgemeester DIRK DE VLAMING VAN OUTSHOORN, keerde de Heerlijkheid in het oorspronklijk Stamhuis weder. Naa deszelfs overlijden, in den Jaare 1646 voorgevallen, ging de Heerlijkheid over op deszelfs Zoon, insgelijks boven vermeld, den Schout en Burgemeester CORNELIS DE VLAMING VAN OUTSHOORN; welke, in den Jaare 1688, zonder mans oir gestorven zijnde, de Heerlijkheid naaliet aan zijne oudste Dogter MARIA DE VLAMING VAN OUTSHOORN, die dezelve, door huwelijk, in het Stamhuis van Rheede tot Nederhorst gebragt heeft.

De laatstgemelde Heer VAN OUTSHOORN, in zijne Heerlijkheid eene fraaie Kerk, naar het ontwerp van de Oosterkerk te Amsterdam, hebbende doen bouwen, vertelde men, in dien tijd, het sprookje, dat de Heer VAN OUTSHOORN het gewijde Gestigt gebouwd hadt, uit de Boeten, welke hij, Hoofdofficier van Amsterdam zijnde, van de Speelhuizen getrokken hadt.

Zie Regeeringslijst van Amsterdam; Tegenwoordige Staat van Holland.

< >