Heer van, gebooren te Rijssel, hadt zich, in zijne jongelingschap, voornaamlijk op de Regtsgeleerdheid toegeleid, en bekleedde vervolgens den post van Adokaat voor het Parlement te Parijs. Van Hervormde Ouders gebooren, en derzelven begrippen zijnde toegedaan, noodzaakten hem de zwaare vervolgingen, die eerlang uitbraken, ter lijfsbehoudenisse, elders eene schuilplaats te zoeken. Hij vondt dezelve te Geneve. Hier kwam hij in kennis met den vermaarden THEODORUS BEZA, en gaf zich, op diens raad, aan de beoeffening der Godgeleerdheid over.
Te Geneve onthieldt zich, omtrent dien zelfden tijd, CHARLES DE BRICHANTEAU, Heer van S. Martijn en Nigerets, insgelijks een vlugteling ter zaake van den Godsdienst. Met eene dogter van deeze, JOHANNA DE BRICHANTEAU, tradt VILLERS in het huwelijk, en wierdt vervolgens tot Leeraar der Hervormden te Rouen beroepen. Hij bediende de Gemeente aldaar, rustig en vreedzaam, tot op den tijd dat de vernieuwde vervolgingen insgelijks na Rouen oversloegen. Thans zogt hij, met zijne huisvrouw en zeven kindertjes, eene schuilplaats op zeker Kasteel, twee uuren van de Stad gelegen. Hoewel men hem aldaar ontdekte, ontkwam hij, nogthans, de handen zijner vervolgeren; met agterlaating, evenwel, van zijne kinderen, die van alles beroofd en naakt wierden uitgeschud. Voorheen hadt VILLERS bij de Koningin van Navarre, en bij den Admiraal van Frankrijk, bij manier van leeninge, eenigen tijd het predikampt waargenomen. Zo veel vertrouwen stelde de Prins VAN CONDÉ in ‘s Mans opregtbeid, getrouwheid, verstand en ervarenis, dat hij hem, in den Jaare 1575, aan de Koningin van Engeland zondt, in de hoedanigheid van Agent, om de zaaken der Fransche Gereformeerden aan haare Majesteit aan te beveelen, en ten hunnen behoeve hulp te verzoeken. Geruimen tijd moet hij zich in Engeland hebben opgehouden, alzo men vind; aangetekend, dat hij aldaar Godgeleerde voorlezingen hieldt, met merkelijken toeloop, en geen kleinen onderstand voor zijn talrijk huisgezin.
Naa zijne verdrijving van Rouen, hadt VILLERS zich begeeven in den dienst van Prinse WILLEM DEN I, in de tweevoudige hoedanigheid van Hofprediker en van Raad, in zaaken, de gemeene belangen betreffende. Merkelijken invloed verkreeg, wel haast, VILLERS, door zijne bekwaamheden en deugden, op het hart van zijnen Meester, en bediende zich deeze van hem, meermaalen, in zaaken van de hoogste aangelegenheid. Wanneer, in den Jaare 1575, de zaaken der Nederlanden dermaate ongunstig stonden, dat men na buitenlandsche hulp begon uit te zien, en, ten dien einde, het oog op Engeland liet vallen, verklaarde zich VILLERS daar tegen, en bragt eenige redenen te berde, dienende om den Prins te sterken in zijne gezintheid, die meer na Frankrijk overhelde. Hij verzekerde, dat Koningin ELIZABETH niet eenen Oorlogsman hadt, aan welken het bevel over een Leger konde vertrouwd worden, behalven den Graaf VAN SUSSEX, die, egter, den Protestanten niet zeer gunstig was.
Daarenboven zogt hij den Prins te doen gelooven, ‘t geen hem de Admiraal COLIGNI meermaalen hadt verzekerd, te weeten, dat de Engelschen, indien zij eenmaal den voet in de Nederlanden hadden gekreegen, hunnen ouden haat tegen de Franschen zouden doen herleeven. Naa dat, in den Jaare 1580, in naame van Kouing PHILIPS DEN II, een Ban tegen Prins WILLEM DEN I afgekondigd, en eene belooning van vijfëntwintigduizend Gouden Kroonen op zijn hoofd gesteld was, schreef VILLERS eene Wederlegging van dien Ban, nevens eene Verdeediging van zijnen Meester.
Ten deezen tijde bediende VILLERS de Gemeente der Hervormden te Antwerpen. Eene ontmoeting, hem bejegend, met den Heer ADOLF VAN MEETKERKEN, Voorzitter van den Raad van Vlaanderen, verdient hier verhaald te worden.
De Heer VAN MEETKERKEN, in den Roomschen Godsdienst opgevoed, door ‘s Mans ongemeene gaven en bekwaamheden gelokt, hadt, nevens zijn huisgezin, hem meermaalen hooren prediken. ‘t Gevolg hier van was, dat hij, door des Leeraars redenen tot andere begrippen overgehaald, zich, in de maand Maart des Jaars 1580, ten zijnen huize vervoegde, en hem bekend maakte, hoe hij, de Vergaderingen der Gereformeerden, zints eenige weeken herwaarts, hebbende bijgewoond, door het Sakrament des Avondmaals wilde betuigen, een Lid te zijn der meer gezuiverde Kerke. VILLERS prees zijn heilig voorneemen, wenschte hem daar mede geluk; en naa vervolgens den President over eenige leerbegrippen der Hervormden te hebben onderhouden, hadt hij het genoegen, den Heere VAN MEETKERKEN, nevens deszelfs Zoon, Dogter en Nicht het Heilig Avondmaal te mogen toedienen. In zekere Stellingen over den Vrijen Wil, welke VILLERS, omtrent deezen tijd, in ‘t licht gaf, vertoonde hij een blijk van zijne bescheidenheid en rekkelijkheid, schrijvende „dat de Schoolgeleerden en Euangelischen (Hervormden), in dat stuk, meer over woorden dan over zaaken verschilden; en dat men dat verschil, indien alleen de krakeelzucht weggenomen, en de dubbelzinnigheden uitgeslooten wierden, ligtelijk zou kunnen bijleggen.”
Hij voegde ’er nevens „dat hoewel in de Kerk Gods veele misbruiken en zwaare doolingen waren ingesloopen, welke men door de kragt der waarheid moest verbeteren, hij nogthans niet twijfelde, of veele verschillen van dien aart waren, dat ze met behulp der liefde, het waare kenteken der Christenen, konden over een gebragt worden.” Met opzigt tot de Roomschgezinden was hij van verstand, dat hun Godsdienst, tegen afspraak en belofte, uit Gend verdreeven, aldaar ten deele zoude kunnen hersteld en van nieuws worden ingevoerd. Wat vroeger hadt hij, in naam der Nederlandsche Gereformeerdo Predikanten, aan de Opstellers van het berugte Luthersche Concordie- of Eendragtsboek, een uitvoerigen brief geschreeven, vol van gemaatigde begrippen, en vooral gekant tegen de zulken, die, door ondertekening van menschlijke Opstellen, het geweeten der Christenen tragten te verbinden.
Naa den moord van Prinse WILLEM VAN ORANJE, zogt de Koning van Navarre, beter bij den naam van HENDRIK DEN IV bekend, met een vriendlijken brief en streelende beloften, den Heer VILLERS na Frankrijk te lokken. Doch Graaf MAURITS, ’s Mans waarde kennende, en de diensten, aan zijnen Vader beweezen, bewoog hem tot blijven. Sedert was hij een ijverig tegenstander van LEICESTER en deszelfs aanhalig, en verviel daar door zo zeer in den haat der Engelschen, dat hun Overste RUSSEL, die over ‘t Krijgsvolk binnen Vlissingen het bevel voerde, hem, t’eenigen tijde, zogt op te ligten, terwijl hij, van het Kasteel Westhoven na Middelburg op weg was. Zo wel bekend was deeze gezintheid bij de Franschen, dat dezelve, naa het vertrek van LEICESTER, zich van hem zogten te bedienen, ten voordeele des Konings van Navarre, wien men het bewind deezer Landen gaarne zou hebben zien opgedraagen worden.
De Heer VILLERS overleedt, op het straks gemelde Kasteel Westhoven, op het Eiland Walcheren, in den Jaare 1593, in welk eenen ouderdom, vinden wij niet vermeld. Hij was een Man van zonderlinge begaafdheden. BAUDIUS heeft zijnen vloeienden stijl en welspreekendheid hoog geroemd. Zijne Schriften, boven vermeld, kunnen daar van getuigenis draagen; met naame ook zeker boekje, in den Jaare 1579, door hem in ‘t licht gegeeven, onder den titel Ratio ineundae Concordiae inter Ecclesias Reformatas; „Over de wijze, op welke men Vrede zou kunnen maaken tusschen de Gereformeerde Kerken.” De middelen, door hem voorgeslagen, waren de volgende.
In de eerste plaats moest men, met goedvinden der Duitsche Vorsten, een algemeen Sijnode beroepen, onder Voorzitting der Vorsten zelve, of van gemagtigde Politijken, der zaaken kundig, die de rekkelijke Godgeleerden beschermen, en de heersch- en twistzuchtigen moesten in bedwang houden. „Want”, schreef hij, „indien men de Godgeleerden alleen liet begaan, zij zouden de zaaken veeleer verwarren, dan godvrugtiglijk en christlijk beslissen.” Voorts moesten de Voorzitters den zamenspreekeren opleggen, zich van de aanhang stijvende benaamingen van Lutheraanen en Calvinisten te onthouden. Wijders moest, in het beoordeelen en bijleggen der geschillen, de Heilige Schriftuur tot den eenigen grondslag en regelmaat geleid worden. Daarenboven wilde hij, in de beslissing van het geschil over de Godlijke Voorbeschikking, eenige stellingen ter grondslage geleid hebben, volgens welke alle verdenking, als of God eene oorzaak van de zonde ware, volstrekt wierdt uitgeslooten.
Aan het einde van zijn boekje leest men deeze merkwaardige aanspraak aan de Koningen en Vorsten: „Ik bid u bij Gods heiligen naam, dat gij de grootheid der gevaaren wel inziende, de vereeniging der Christlijke Kerken wilt behartigen. Gemaklijk zal ook deeze vrede te treffen zijn, indien gij de oorzaaken der geschillen ten vollen verstaande, de zaaken, die ter zaligheid noodzaaklijk zijn, onderscheidt van zaaken, die niet noodzaaklijk zijn, en de Godgeleerden binnen de paalen van hunnen pligt houdt. Want in deeze dingen bestaat het heil van Staat en Kerk.”
Zie G. BRANDT, Historie der Reformatie.