Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

VIGLIUS VAN AYTA VAN ZUICHEM

betekenis & definitie

in ‘s Lands Geschiedenissen, om meer dan eene reden vermaard, wierdt gebooren in Friesland, op den achttienden October des Jaars 1507, op een Landgoed, Barrahuis genaamd, niet verre van Leeuwarden, en heden in dien oord nog bekend; anderen willen, dat hij in een Dorp, Zuichem geheeten, gebooren, en een Boeren Zoon was; doch dat hij in ‘t geheel geenen lust tot boerenwerk, maar wel tot leezen betoonende, zijn Vader, eindelijk, te raade wierdt hem tot de Weettenschappen op te leiden. Waarschijnlijker, egter, is het, ‘t geen de meesten willen, dat hij, uit adelijken geslagte gesprooten, daar van den toenaam VAN AYTA ontleende.

Zeker is het, dat een adelijk geslagt, welk dien naam voerde, langen tijd in Friesland gebloeid hebbe. Den naam van ZUICHEM, of ZUICHEMIUS, ontleende hij, naar zommiger verhaal, van een Slot of State, zijnen Oom BUCHO VAN AYTA toebehoorende, geleegen nabij een Dorp, dus genaamd. Deeze Oom, zijns Vaders broeder, was Deken in ‘s Graavenhage, en de voornaamste oorzaak dat hij tot de letteroeffeningen geschikt wierdt. Eerst oeffende hij zich te Deventer, te Leiden en in ‘s Graavenhage, en wierdt, in den Jaare 1522, na Leuven gezonden, daar hij zich eerst in de Grieksche taale, en vervolgens in de Regtsgeleerdheid oeffende. Vier jaaren daar naa reisde hij na Dole, in ‘t Graafschap Bourgondie, om zijne reeds verkreegene kundigheden verder uit te breiden; hier raakte hij, door briefwisseling, in kennis met den grooten DESIDERIUS RRASMUS, ‘t welk hem tevens gelegenheid verschafte om vriendschap te maaken met den vermaarden Regtsgeleerden ANDREAS ALCIATUS.

In den Jaare 1529 vertrok hij, om ALCIATUS te hooren, na Avignon, verreisde van daar, in het zelfde jaar, na Valence, in Dauphinee, alwaar hij tot de waardigheid van Doctor in de Regten wierdt bevorderd, en voorts na Bourges, alzo ALCIATUS, wiens lessen hij gaarne nog verder wilde hooren, aldaar beroepen was. Wanneer deeze, kort daar naa, na Italië wierdt ontbooden, bekleedde VIGLIUS zijne plaats als Hoogleeraar in de Regten, geduurende den tijd van twee jaaren, ten einde van welke hij besloot, Italië insgelijks te bezoeken. Vooraf bezogt hij verscheiden Hooge Schoolen, als die van Frijburg, Bazel en Tubingen, wierdt overal gunstig ontvangen, maakte kennis met de geleerdste en vermaardste Mannen, en kwam eindelijk, in den Jaare 1532, te Padua.

Door het bezoeken van zo veele vermaarde Hooge Schoolen, en den gemeenzaamen omgang met Mannen, uitgeleerd in alle takken van Weetenschappen, hadt VIGLIUS nu een zeer beroemden naam verkreegen, en was inzonderheid in de Regtsgeleerdheid zeer bedreeven. Dit bragt te wege, dat hij, in den opgemelden jaare, tot Hoogleeraar in de Regten wierdt aangesteld; ook beantwoordde de uitslag aan de verwagting zijner begunstigers: zijn onderwijs vondt veel genoegen, en zijne openbaare en bijzondere lessen wierden met grooten toeloop gehouden.

Zommigen verhaalen, dat zijn naam nu zo vermaard was geworden, dat hem wierdt aangebooden om een aanzienlijk ampt op het Eiland Cyprus te bekleeden: als mede, dat Keizer KAREL DE V hem verzogt tot Leermeester van zijnen Zoon, Prins PHILIPS van Spanje; doch dat hij, verlangende eens na zijn Vaderland weder te keeren, deeze aanbiedingen van de hand wees. Hoe ‘t zij, hij bleef niet langer dan een jaar te Padua, en vertrok, ten einde van hetzelve, na de Nederlanden. In ‘t wederkeeren begroette hij ERASMUS te Fryburg, en te Bazel den vermaarden en geleerden Boekdrukker FROBENIUS, bij wien hij liet drukken, in ‘t Grieksch, de beginzels der Regten van THEOPHILUS.

Bezwaarlijk konde het anders weezen, of een Man, wiens geest versierd was met zo een onwaardeerbaaren schat van kundigheden, moest, in zijn Vaderland wedergekeerd zijnde, eerlang tot deeze of geene waardigheid bevorderd worden. Het eerste ampt, dat hem wierdt aangebooden, was dat van Kerkelijken Regter (Officialis) bij FRANCISCUS, Bisschop van Munster; dit aanvaardde hij in den Jaare 1534, en hieldt thans zijn doorgaande verblijf te Duimen. Ter gelegenheid dat de Stad Munster van de oproerige Wederdoopers bemagtigd was geworden, en den Bisschop met een leger voor dezelve zag, wierdt VIGLIUS na den Rijksdag te Worms afgezonden, om onderstand tegen de oproermaakers te verzoeken. Niet lang bleef hij, egter, in ‘s bisschops dienst; want in ‘t volgende jaar bewilligde hij in het verzoek van den Roomsche Koning FERDINAND, Broeder van KAREL DEN V, om van wegens het Huis van Bourgondie, in het Kamergerigt van Spiers, zitting te neemen.

Twee jaaren bekleedde hij deezen post, wanneer de zucht, waarschijnlijk om met zijne geoeffendheid in de Regtsgeleerdheid uitgestrekter nut te doen, hem deedt besluiten, als Hoogleeraar op het Hooge School te Ingolstad, in dienst te treeden van Hertog WILLEM VAN BEYEREN, naa dat hij diergelijk ampt op het Hooge School te Koniningsbergen, hem door JOACHIM DEN II, Markgraave van Brandenburg, aangebooden, hadt afgeslagen. Zes jaaren lang deedt hij het Hooge School, door zijne tegenwoordigheid aan dezelve en door het groot getal van oeffenende jongelingschap, welke hij derwaarts trok, grootlijks bloeien.

Dan, ‘t gerugt van zijne bedreevenheid in Staatszaaken wekte de begeerte van Keizer KAREL DEN V, om zo een beroemden man in zijnen dienst te hebben. Men verzogt hem om afstand te willen doen van zijn Hoogleeraarampt, en zich wederom na de Nederlanden te begeeven; welk verzoek van hem gereedlijk wierdt ingewilligd. Doordien, naamlijk, de belangen der Vorsten meer en meer ingewikkeld wierden, was de Keizer in geschil geraakt met Hertoge WILLEM VAN GULIK, over het regt op Gelder en Zutfen. Om dit geschil te beslissen, was ’er, dus lang, geen bloed, maar veel inkt vergooten, dewijl de verschillende Vorsten hunne belangen alleen schriftlijk zogten te handhaaven. De Keizer bediende zich in deezen strijd van de penne van onzen VIGLIUS; die zijn opstel eerst in ‘t Hoogduitsch geschreeven, en ’er niet meer dan twee dagen aan besteed hadt.

Naderhand gaf hij ‘t merkelijk verbeterd in ‘t Latijn in ‘t licht. Dit gebeurde in den Jaare 1542; in ‘t volgende jaar wierdt hij bevorderd tot Raadsheer in den Grooten, en kort daar op, in den Jaare 1544, in den Geheimen Raad te Mechelen. In deeze hoedanigheid wierdt hij omtrent deezen tijd, nevens den Kardinaal VAN GRANVELLE, gemagtigd, om te Spiers, met Gemagtigden van CHRISTIAAN DEN III, Koning van Denemarken, en van JAN ADOLF en FREDERIK, Hertogen van Sleeswijk-Holstein, over een Verbond van Vrede in onderhandeling te treeden.

De ijver en kundigheid, met welke VIGLIUS zich in deeze zaak gekweeten hadt, deedt hem wel haast deel hebben aan gewigtiger verrigtingen. Men hadt in de Nederlanden dikwijls getwist, of deeze landen moesten gerekend worden onder het Keizerrijk te behooren, en als zodanig konden verpligt worden in deszelfs lasten te draagen? ‘t Geschil hier over eenige jaaren aan den spijker gehangen hebbende, wierdt wederom leevendig, naa dat eerst het waereldlijk gebied over ‘t Sticht Utrecht, en naderhand, in den Jaare 1543, het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen, aan KAREL DEN V, waren afgestaan. De Rijksstanden, in ‘t begin des Jaars 1543, te Neurenberg bij een gekoomen, oordeelden dat de Nederlanden, als behoorende onder den Bourgondischen Kreits, in de Rijkslasten behoorden te draagen. Doch VIGLIUS, die, ten dien tijde, na den Rijksdag was afgevaardigd, bragt zo veel te wege dat de Nederlanden, die zeer veel aan den Keizer, hunnen Heer, opbrengen moesten, voor deeze reize, van de gemeene Rijkslasten vrij bleeven.

In den Jaare 1545 wierdt dit zelfde geschil, door de Stenden, op den Rijksdag te Worms gebragt. VIGLIUS, hoe weinig eer hij, met het voorstaan van de zaak der Nederlanden, zag in te leggen, moest, egter, op ‘s Keizers uitdrukkelijk bevel, den Rijksdag wederom bijwoonen. Hij zelf was naamelijk overtuigd, dat men, ten opzigte van zommige Landschappen, bewijzen konde, dat zij tot het Rijk behoorden; ook meende hij, dat hij, beweerende, dat de Bourgondische Erflanden niets gemeen hadden met het Rijk, den Stenden gelegenheid geeven zou, om zich, op gelijken grond, het draagen der Rijkslasten te onttrekken. Terwijl dit geschil gevoerd, en over en weder betwist wierdt, overleedt LODEWYK VAN SCHOONE, President van den Geheimen Raad te Mechelen; in de plaats van deezen wierdt VIGLIUS, door den Keizer, tot President aangesteld. In deeze hoedanigheid bewerkte hij, dat zekere overeenkomst, het gemelde geschil raakende, hoewel met moeite, in Holland wierdt aangenomen.

In den Jaare 1550 hadt de Keizer in Holland, en elders in de Nederlanden, een Plakaat doen uitgaan, bij welk alle Officieren last kreegen, den Inquisiteuren behulpzaam te zijn, om alle verdagte persoonen te doen aanbrengen; ook wierdt den aanbrenger de helft der goederen van den veroordeelden beloofd, en den zo genoemde Ketteren meer andere straffe gedreigd. ‘t Is genoeg bekend, welke uitwerking dit Plakaat op den Koophandel en de Handwerken hadde. Doch ‘t geen ons bijzonder raakt, is, dat de President VIGLIUS beschuldigd wierdt, dit Plakaat te hebben ontworpen; waar door hij zich den haat der meenigte grootlijks op den halze laadde.

Doch de President betuigt in zijne Brieven, welke nog voorhanden zijn „dat het strengste, dat ’er in gevonden wierdt, aan ‘s Keizers Biegtvader en aan den Keizer zelven moest worden toegeschreeven; dat hij veele dingen verzagt hadt; dat strenge middelen hem altoos hadden tegengestaan; dat hij van gevoelen was, dat men de straffen tegen de Ketters moest maatigen, en merkelijk onderscheid tusschen hen maaken; dat hij gewenscht hadt, dat de Keizer het Plakaat den Nederlandsche Raaden, eer het wierdt uitgegeeven, hadt laaten onderzoeken; doch, wijl dit zijne Majesteit niet behaagd hadt, oordeelde hij het zijnen pligt te zijn, zorge te draagen, dat het Plakaat met gemaatigdheid ter uitvoeringe gelegd wierdt.”

Dus gemaatigd dagt nu al de President VIGLIUS over den Godsdienst; en schoon hij zich hieromtrent tegen het gevoelen van den Keizer eenigermaate aankantte, behieldt hij egter ‘s Vorsten gunst; en wel zo verre, dat, wanneer Paus JULIUS DE III, in den Jaare 1551, de Kerkvergadering te Trente op nieuw bijeen riep, het gevoelen van VIGLIUS, in het uitkiezen van Godgeleerden, welke uit de Nederlanden ter Kerkvergaderinge moesten gezonden worden, voornaamlijk gevoed wierdt.

Hoe veel doorzigts VIGLIUS bezat in zaaken, ‘s Lands Regeering betreffende, bleek uit zijn oordeel over de voorgenomene overdragt der Nederlanden van Keizer KAREL op zijnen Zoon PHILIPS van Spanje. Voor dat nog de overdragt geschied was, voorspelde hij den Lande niet veel goeds uit de nieuwe Regeering; hij was bedugt dat de Landvoogdes MARIA zich van ‘t bewind ontslaan, en dat PHILIPS het oor leenen zou aan jonge luiden, die de oude Staatsdienaars verstooten, nieuwigheden invoeren, en ‘s Lands zaaken, die toe nog toe wel bestierd waren, in verwarring brengen zouden. Vermoedens, door eene, voor de Nederlanden, en voor PHILIPS zelven, heillooze uitkomst, maar al te veel bekragtigd! VIGLIUS sprak zelfs, omtrent deezen tijd, van zijn Ampten te willen nederleggen, en het Hof te verlaaten; gelijk hij andermaal dit voorneemen te kennen gaf, naa dat MARIA zich van het bewind over de Nederlanden ontslagen, en PHILIPS hetzelve aanvaard hadt.

Doch de geweezene Landvoogdes, die hem het opzigt over haare goederen in Nederland, nevens een jaargeld van tweehonderd guldens, toeleide, en de Koning zelve, bewoogen hem in zijnen dienst te volharden. PHILIPS voorzag hem, ten zelfden tijde, het was in ‘t Jaar 1556, met de waardigheid van Coadjutor in de Abtdije van St. Baafs te Gend, naar welke de Markgraaf van Veere en de Heer VAN BREDERODE, voor hunne Zoonen, vergeefs gedaan hadden; ook wierdt hij, nevens een aanzienlijk getal der Nederlandsche Grooten, tot Lid in den Raad van Staate benoemd.

Thans was zijn aanzien ten Hove zo hoog gesteegen, dat wanneer de Koning van Spanje, om in zijne oogmerken, door den Raad van Staate, niet gedwarsboomd te worden, aan MARGARETA VAN PARMA, thans Landvoogdes der Nederlanden, volmagt hadt gegeeven, om ‘t raadpleegen ter gewoone Vergaderinge naa te laaten, VIGLIUS benevens den Bisschop van Atrecht en Barlaimont alleen genoemd wierden, met wier agterraad zij, in gewigtige zaaken, hadt besluit te neemen. Daarenboven wierdt hij, in den Jaare 1558, nevens eenige aanzienlijke Nederlandsche Grooten, na Frankrijk gezonden, om over den Vrede te handelen; doch hier verrigtte hij weinig, alzo hij, door ziekte, genoodzaakt wierdt na Brussel te rug te keeren.

Als PHILIPS, op het einde des Jaars 1561, de Landvoogdes schriftlijk vermaande wegens eenige persoonen, die bij hem in ‘t oog liepen, wierdt de President VIGLIUS, over den inhoud van dit schrijven, zo getroffen, dat hij ernstelijk aanhieldt om van zijn Ampt ontslagen te worden. Doch de Koning deedt hem, door beloften en geschenken, van besluit veranderen: ook bleef hij den dienst des Konings getrouwlijk aankleeven. Hier van gaf hij, meer dan eens, blijken in het tegenstaan der zulken, wien, omtrent deezen tijd, het hart reeds eenigermaate naa verandering in ‘s Lands Regeering overhelde. Onder anderen zogt hij Prins WILLEM VAN ORANJE gestadig te dwarsboomen, wanneer deeze ondernam Leden van den Geheimen Raad te winnen, om zijne ontwerpen voort te zetten. Ook raakten deeze beide Heeren in geschil, ter gelegenheid dat de Graaf VAN EGMOND aan den Koning van Spanje zou gezonden worden, om zijne Majesteit opening te doen van den toestand van den Lande.

VIGLIUS hadt zijn Berigtschrift opgesteld, doch in zulke algemeene bewoordingen dat de Prins VAN ORANJE, toen ‘t in den Raad geleezen wierdt, ’er geen genoegen in nam; hij breidde ’er zich met zo veel ernst over uit, dat VIGLIUS, diep getroffen door Oranjes gesprek, en ziende dat elk, behalven BARLAIMONT, hem toeviel, schier den gantschen volgenden nacht slaaploos doorbragt, overleggende bij zich zelven, wat hij den Prinse, des anderendaags, antwoorden zoude. Al ‘t welk den ouden Man zo geweldig aandeedt, dat hij, des morgens bezig met zich te kleeden, van eene beroerte overvallen wierdt, die, in ‘t eerst, doodlijk scheen, doch van welke hij allengskens wederom bekwam. JOACUIM HOPPERUS, insgelijks een Fries, wierdt vervolgens aangesteld, om zijne plaats in den Geheimen Raad en in den Raad van Staate te bekleeden.

Nogthans schijnt de President VIGLIUS zijne bediening naderhand wederom aanvaard te hebben. Doch in den Jaare 1565 wierdt hij, op zijn sterk aanhouden, van deeze waardigheid ontslagen; maar bleef evenwel, als gewoon Lid, zitting in den Raad van Staate houden. „Hij beriep zich,” (zegt de Historieschrijver HOOFT) „op zijn zwakheit en hooghen ouderdom: maar verklaarde zijnen vrunden in ‘t verborghen, dat hij ijslijke tijden op handen zagh; ende kennende de nukken der fortuijne, die zo quaalijk een langduurende mooghenheit lijden magh, uit den speele zocht te scheiden, eer haar de walghe van hem te steeken, en de kans te keeren quaam.” Hij bleef evenwel het Voorzittersampt nog vier jaaren bekleeden, tot op de herwaartskomst van KAREL VAN TISNACQ, welke hem in die waardigheid zoude opvolgen, maar nu de Nederlandsche zaaken in Spanje waarnam.

Schoon VIGLIUS een ijverig Voorstander was van den Roomsch-Katholijken Godsdienst, was hij, egter, afkeerig van de wijze, op welke dezelve toenmaals gehandhaafd en voortgeplant wierdt. Van het een en ander gaf hij duidelijk bewijs, door zijne uiterste afkeerigheid, om de zo genaamde Ketters, door vuur en zwaard, binnen de muuren der Kerke te houden of te doen wederkeeren; doch tevens van de onderneeminge der zulken, die zich tegen alle middelen, ter handhaavinge van den aangenomen Godsdienst, aankantten.

Toen in den Jaare 1566 te Brussel verzekerde tijding kwam van de Beeldestorming, welke aan alle oorden door de Nederlanden wierdt aangeregt, wierdt de Landvoogdes hier over dermaaten verschrikt, dat zij een besluit nam, de Stad te verlaaten, en de wijk te neemen na Bergen in Henegouwen, daar zij zich veiliger oordeelde. VIGLIUS was een der voornaamsten, welke haar dit ontriedt; hij hieldt haar voor „wat het gold (het zijn de woorden van HOOFT ) den stoel der Heerschappije te ruimen, hoe schoon een spel dit den quaadwillighen gegeeven waar, die den misslach niet doen zouden, van dien onbezet te laaten, maar ziende d’achtbaarheit der Regeeringhe aan ‘t zijghen, haar voort op de knie helpen. Hoe luttel haar ook passen zoude, de Raaden en bewintsluiden, die de Koning haar had bijgevoegt, van den glans haarder jeeghenwoordigheit te ontblooten, en ‘t werk, haar vertrouwt, op het drokste te laaten steeken. Dat ’er niet te vreezen viel, daar zij zulk een dienstwilligheit in al de Heeren speurde.”

Zij, die der tijden, in welke VIGLIUS leefde, eenigzins kundig zijn, weeten, welk eene zwaare vervolging, inzonderheid onder het wreed beleid des Hertogs VAN ALVA, woedde; hoe veele duizenden door het zwaard, in de vlammen en anderzins sneuvelden; hoe zelfs luiden van aanzien zwaar gepijnigd wierden, om uit hun te haalen, ‘t geen zij wisten en niet wisten. Zommige Spaanschgezinden veroordeelden deeze strafheid; voornaamlijk was dezelve VIGLIUS zeer tegen den borst; waarom hij, hoewel vrugtloos, de vrijheid nam om den Koning tot maatiging te raaden.

In den Jaare 1570 gaf de Hertog VAN ALVA twee algemeene Ordonnantiën op de Crimineele Regtsoeffening uit, die men houdt verstandiglijk te zijn ingesteld, en naar welke men zich in Gelderland, Holland en ‘t Sticht nog grootendeels gedraagt. VIGLIUS wordt in ‘t gemeen voor den Opsteller deezer Ordonnantiën gehouden. Waar uit blijkt, dat, daar hij den Hertoge tegenstondt, zulks niet uit heimelijken wrok, maar uit waare zucht tot ‘s Lands oorbaar, zijnen oorsprong nam. Uit geene andere oorzaak ontstondt het geschil, ‘t welk hij naderhand met ALVA kreeg, over het invoeren van den tienden penning,’t welk deeze, in weerwil van den welvaart van den Lande, zogt door te drijven. VIGLIUS zogt hem, door kragt van redenen, de zwaarigheid van het invoeren van dus een ongewoone en drukkende belastinge onder ‘t oog te brengen; hem vertoonende, hoe zeer de Ingezeetenen hier door zouden bezwaard worden, de Koophandel verloopen, en het misnoegen tegen de Spaansche Regeering nog meer zou toeneemen.

Doch alles te vergeefs: de hoogmoedige Spanjaard bleef onverzettelijk staan op zijn eens opgevat ontwerp; en als de President ondernam eenige maatiging voor te stellen, ontstak de Hertog in hevige gramschap, beschuldigde den President van gebrek aan ontzag voor ‘s Konings bevelen, en dreigde hem, dat hij zijn gedrag den Koning zoude aandienen. Doch VIGLIUS hadt moeds genoeg om te antwoorden, dat hij hoopte, dat zijn Majesteit hem dan nog het ander oor wel zoude willen gunnen; en dat hij, in allen gevalle, voor zijnen grijzen Kop niet bekommerd was.

Het laatste, dat wij wegers VIGLIUS vinden aangetekend, was zijn gedrag bij de openbare intreede van Don JAN VAN OOSTENRYK, die na de Nederlanden was gezonden om dezelve als Landvoogd te bestuuren. Hem gaat naa, dat hij, bij deeze gelegenheid, eenige woorden zou geuit hebben, die te kennen gaven, dat hij aan de bestendigheid van den Gendschen Vrede, toen kort geleeden geslooten, wanhoopte, zeggende, dat Don JAN de man niet zijn zou, die den Vrede zou brengen. Doch bij beleefde den nieuwen krijg niet, welke zijne voorzetting of vermoeden bekragtigde; hij overleedt acht dagen naa ‘s Hertogs overkomst, op den achtsten Mai des Jaars 1577, te Brussel, in den ouderdom van zeventig jaaren.

De Historieschrijver HOOFT maalt ‘s Mans Karakter met deeze woorden: „Hij was een man van kloek vernuft, hooghe geleertheit, doortrapt met lange ervaarenis, deftigh van wandel. De blijken, gegeeven van vastgaande trouw voor de Roomsche Kerk en zijnen Koning, hadden hem vrijmoedigh genoegh gemaakt, om te spreeken tot maatigheit, beide in zaaken van Staat en van Godsdienst, en zoo veel gegolden, dat men ‘t hem te goede hield, meer niet. Van parthije te wisselen, om ongenoeghen oover ‘t verwerpen zijns raads, docht hem te groot een verwaantheit, oft hachlijk en ongeraaden voor eenen, die zoo wel als hij te hoove stond, en viellicht bij d'andre geen minder ongereegheltheit in zwank oft te gemoete zagh."

Dus verre de Drossaard HOOFT. Hij hadt altoos de strenge middelen afgeraaden, welke men gebruikte, om de Nederlanden t’onder te brengen, was anders den dienst des Konings en den Roomsch-Katholijken Godsdienst ten uitersten toegedaan. Daarenboven misprees hij zeer de manier, welke onder PHILIPS DEN II wierdt ingevoerd, van de Nederlanden te laaten regeeren door vreemdelingen, die noch de taal, noch de Wetten der Provinciën kenden, en dezelve op zijn Spaansch wilden bestieren. Zijne gewoone Zinspreuk was: Vita hominum Vigilia. „‘s Menschen leeven is eene Wacht.” Schoon hij een doorkundig Regtsgeleerde was, plagt bij, egter, veel in den mond te hebben dit zeggen: Een groot Jurist, een boos Christ.

Door de aanzienlijke Ampten, welke hij geduurende zijn leeven bekleedde, hadt hij aanmerkelijke goederen en rijkdommen, zommigen melden van tachtig duizend Ducaaten, bij één verzameld. Te Zuichem in Friesland stigtte hij een aanzienlijk huis, tot een Gasthuis dienende. Ook rigtte hij een Collegie op te Leuven, naar zijnen naam Viglius-Collegie genoemd, en met aanzienlijke goederen begiftigd. Verscheiden van zijne naagelaaten Schriften zijn nog voorhanden en door den druk gemeen geworden, meest de Regtsgeleerdheid betreffende. Hij wierdt begraaven te Gend, in de St. Jans Kerk, in eene Grafstede, die hij bij zijn leeven voor zich hadt laaten maaken. Naderhand heeft men een Praalgraf ter zijner eere opgeregt, met een treffelijk Opschrift, ‘s Mans deugden en verrigtingen kortelijk vermeldende.

Uit hoofde van deszelfs fraaiheid, oordeelen wij zommigen geenen ondienst te zullen doen, met de plaatzing van het bedoelde Grafschrift. Het luidt aldus, volgens de opgave van den Heere HALMA, die daar van, uit eene echte hand, een onmiddelijk afschrift hadt bekoomen.

D. O. M.

Admodum Rdo Viro D. Viglio Aita de Zuichem Frisio JCto Clarissimo Cathed: hujus Eccae Primo Praeposito Mitrato. Aurei Velleris Cancelrio. Supremi Belgicae Status et Sanctioris Concilii sub Potentiss. PP. Carolo V. Imp: et Pho II Hisp: Rege Praesidi Summo, Vigilantmo, Integro, qui cum hanc Ecciam piis fundationibus pluribus monumentis decorasset, Academiam Lovaniensem structo sui nois Collegio, non minus liberaliter quam magnifice dotasset, natale solum Hospitalis beneficio perpetuo fibi demeruisset, tandem post longas Vigilias, post indesessos labores, plenus dierum, plenus honorum, Regi fidus, Patriae charus, utilis oibus, injurius nemini, magno sui relicto desiderio quievit in Ao. Dni CIƆ IƆ LXXVII, die Octavo Maji.

VITA MORTALIUM VIGILIA.

Zie P. C. HOOFT, Nederl. Historien; J. WAGENAAR, Vaderl. Historie; F. HALMA, Toneel der Vereenigde Nederlanden.

< >