Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

VALKENIER, ADRIAAN

betekenis & definitie

gesprooten uit een aanzienlijk geslagt te Amsterdam, voer, in den Jaare 1725, als Onderkoopman na Batavia, met het Schip Landschooten. Door zijne verdiensten klom hij, in weinige jaaren, langs verscheiden trappen, op tot de hoogste waardigheid. Terstond het jaar naa zijne komst in Indiën wierdt hij Opperkoopman, in den Jaare 1727 Opperboekhouder, drie jaaren daar naa Buitengewoon, en nog drie jaaren laater Gewoon Raad van Indiën; in den Jaare 1736 bekwam hij het Ampt van Directeur-Generaal van den Koophandel, het tweede in rang, naast dat van Gouverneur, en wierdt op den derden Maij des volgenden jaars tot de aanzienlijke waardigheid van Gouverneur-Generaal van Indiën verheeven.

Toen, in het voorgaande jaar, een even groot getal Leden van den Raad zich voor hem en den Heer ABRAHAM PATRAS verklaarde, was het Lot ten zijnen nadeele uitgevallen.De Maatschappij, welke zedert het voorgaande Jaar 1736, vierënveertig schepen uit de Indiën hadt t’huis ontvangen, leedt in de voorgemelde maand Maij, in welke VALKENIER tot Gouverneur was verkoozen, eene zwaare schade, door het verlies van nog acht thuis koomende schepen; deezen wierden, op den twintigsten, ‘s daags vóór hun vertrek van de Kaap de Goede Hoop, van een zo verschrikkelijk onweder overvallen, hoedanig men aldaar nimmer hadt beleefd. Het wierdt toegeschreeven aan eene Aardbeeving onder ‘t Water, dewijl de Wind, ten minsten op de Reede, niet sterk genoeg waaide, om het tot eene zo verbazende hoogte te verheffen, en eene zo geweldige beweeging te veroorzaaken, dat de afgronden der Zee met de baaren scheenen zamen te spannen om alles te vernielen.

Nogthans weerstonden de schepen het geweld der Zee tot ‘s anderen daags morgens tusschen negen en tien uuren, wanneeer zommige zonken, andere tegen de klippen verbrijzeld of op strand gesmeeten wierden. Bij geluk was ‘s daags te vooren een Sloep van ieder schip met volk na land gezonden, om afscheid te neemen. Van zevenhonderdënveertig koppen, met welke deeze acht schepen bemand waren, bleeven ’er niet meer dan tweehonderdënzeven; ook wierdt een goed gedeelte der laadingen geborgen. Een diergelijk onweer, gevolgd van eene geweldige overstroominge, stortte Bengale, in November des zelfden jaars, in een allervreeslijksten toestand. Het water rees zo hoog, dat schepen van zestig tonnen, over de toppen van hooge boomen, twee Mijien landwaarts in gedreeven wierden.

De voornaamste gebeurtenis, onder het Opperbewind van den Heer VALKENIER voorgevallen, is de vermaarde Opstand en Moord der Chineezen te Batavia, in den Jaare 1740. Wij agten onzen Leezeren geenen ondienst te zullen doen, met hun hier een berigt te geeven van dit altoos merkwaardig voorval. De verscheiden verhaalen, hier van voorhanden, spreeken eenpaarig van eene zamenzweering, reeds zedert lang, door dit volk, ontworpen, om zich meester te maaken van het Eiland Java, naa alvoorens alle de Europeaanen vermoord te hebben. Niemand moest gespaard worden, dan alleen de Gouverneur en de Directeur-Generaal, welke geschikt waren, tot het draagen van den Zonnescherm, de een van den Landvoogd, de ander van de Landvoogdesse hunner Natie. De Raadsheeren moesten geëmpaleerd, de oude Mannen en Vrouwen verbrand worden. De Heeren IMHOFF en THEDERS, welke zij als hunne doodvijanden beschouwden, zouden zij in stukken gehakt hebben, om ze vervolgens op te eeten. De jonge Dogters zouden hun tot Bijzitten verstrekken; zommigen moesten dienen ter vergrootinge van den Hofstoet der Landvoogdesse; de overigen, als mede de Jongelingen, zou men tot Slaaven en Slaavinnen gemaakt hebben.

Zodanig was, volgens de erkentenis der Chineezen zelve, het algemeene plan deezer verschrikkelijke zanenzweeringe, ’t welk reeds in den Jaare 1734 ontworpen was, door een van hunne Krijgshoofden, NILOCO genaamd; doch een onverwagte dood belette hem iets meer te verrigten, dan zijnen Zoon NIKOEKONG, een Chineesch Kapitein, tot de uitvoering van hetzelve, onder Eede, te verpligten. Deeze hadt in zijnen aanhang vier van zijne Broeders, NICOANGKONG, NILIERKONG, NITJETKONG en NIEHOEKONG. Aan het hoofd dezer Eedgenoten bevondt zich een Landlooper, naar men wil, de Zoon eenes Keizers van China, deeze hadt na de Kroon van dit Rijk gedongen; doch zich in zijn oogmerk te leur gesteld vindende, was hij genoodzaakt de vlugt te neemen. De misnoegdheid der Chineezen op Java scheen hem eene geschikte omstandigheid ter begunstiginge zijner aanslagen. Zijne dienstaanbiedingen wierden met blijdschap aangenomen, en hij in het volbrengen derzelven gemoedigd, door het denkbeeld der hooge waardigheid, welke hij ter belooninge zou ontvangen.

Deeze balling, wiens naam was TAYOEWAN SOEY OEY, was aan het hoofd eener bende Muitelingen in het Bovenland, van waar hij heimelijk verstand hieldt met die zich in de Stad en het omliggende land onthielden, uitmaakende een getal van dertigduizend man. Een zijner brieven, aan den Kapitein TOALANG geschreeven, en vervolgens onderschept, kan een denkbeeld geeven van zijne Staatkunde en gevaarlijke aanslagen. Zie hier eene vertaaling van dien brief.

„Hoe groot de Stad Batavia ook zijn moge, kan zij, egter, gewonnen worden, zo uwe harten vereenigd zijn; doch zo zij niet overeenstemmen, hoewel God almagtig zij, moet de onderneeming mislukken, en in rook verdwijnen. Want schoon de Keizer van China een Tartaar is; nogthans is zijn Rijk bestendig, vermids hij goede gevoelens heeft, de geringsten zijner onderdaanen met zagtheid behandelt, en daarom van hun bemind wordt. Ik heb onder mij, in het Bovenland, zestigduizend man. China is een groot en uitgebreid Rijk; indien, egter, de harten niet oprecht zijn, kan het niet bestaan. Batavia, daarentegen, is zo klein! hoe ligt zou ‘t dan vallen het te verwoesten, in gevalle ’er geene eerlijkheid en oprechtheid van harten gevonden worden. De Chineezen worden hier, op eene ondraaglijke wijze, mishandeld en onderdrukt: hierom heb ik mij, uit medelijden, aan hun hoofd gesteld, en hen bijeen verzameld om Batavia te bestrijden. Ik dank God, dat ik, den vijftienden, voor de eerste maal, opgetrokken zijnde, de overwinning behaald hebbe; dit geeft mij reden om te denken, dat God mijne hulp zijn zal,” enz.

De onderdrukking, van welke in deezen Brief melding worde gemaakt, was een valsch voorwendzel, daar op gegrond, dat de Regeering, niet langer kunnende verdraagen de dieverijen en moorden, welke de Chineezen dagelijks pleegden, dienstig hadt geoordeeld, eene bende van vijftig persoonen, van diefstal overtuigd of verdagt gehouden, na Ceilon te zenden. Deeze weg van zagtheid, welke ten oogmerke hadt om deeze Roovers zo veel te gemaklijker op eene eerlijke wijze aan brood te helpen, wel verre van de overigen tot hunnen pligt te doen wederkeeren, diende alleen om hen zo veel te stouter te doen worden op hun vloekverbond, waar van de uitvoering was bepaald op den negenden October, het jaarlijksch feest van hunnen voornaamsten Afgod. Al op den Zesëntwintigsten der voorgaande Maand hadden vier Chineezen, LIMT-SOUKE, OEY-THERO, OYET SOMKO EN RHOUW-TSINEO of KHOU-THSINGSEEN genaamd, der Regeeringe kennis gegeeven, dat zommigen hunner Natie een heilloos oogmerk voedden.

Doch, hoe waarschijnlijk dit berigt ook zijn mogt, men kon ’er bezwaarlijk geloof aan slaan; zo zeer was men vooringenomen ten opzigte van de natuurlijke beschroomdheid der Chineezen, en de gerustheid, welke dien met reden mogt voeden omtrent eene Natie, welke men als een bondgenoot beschouwde, en die, zedert zo veele jaaren, onder de bescherming der Maatschappije, alle mogelijke vrijheid hadt genooten. De voorzigtigheid wilde, egter, dat men tegen allerleie voorvallen op zijne hoede was.

Op den gemelden dag kwam de Raad, ‘s avonds ten acht uure bijeen, en scheidde ten elf uure, NIKOEKONG, Kapitein der Chineezen, wierdt voor denzelven ontbooden en ondervraagd naar de Zamenzweering; hij verklaarde ’er niets van te weeten, en betuigde zijne verwondering, dat men hem van verraad kon verdenken. Men liet hem gaan, en gaf voorts bevel aan alle de Officieren om naauwe agt te geeven op de veiligheid der Stad, de Hoofdwagten te versterken, en ze van een genoegzaamen voorraad van Krijgsbehoeften te voorzien. Tevens wierdt hun belast, geenen Chinees den doortogt te gunnen, en vuur te geeven op een ieder hunner, welke hen tegenstand mogt bieden.

Den zevenëntwintigsten verspreidde zich eene algemeene verslagenheid door de Stad, te meer daar men zeven of achtduizend Chineezen in de Stad; en meer, dan zestigduizend in haare nabuurschap telde, die zich bijeen verzameld en in verschillende meer of min talrijke benden wijd en zijd verspreid hadden. De vreeze, om van binnen en van buiten op ‘t onverwagtst van dezelve te zullen overvallen worden, was oorzaak, dat men, tot op den tweeden October, alle nachten geregelde wagt deedt houden. In dit tijdverloop wierdt het eerste berigt, welk men van de Zamenzweering hadt ontvangen, bevestigd door dat van den Heere THORNTON, Opziener van het Stads Weeshuis, inhoudende, dat eene ontelbaare menigte gewapende Chineezen zich op zijn Landgoed hadt neergeslagen.

Den zesden wierden de buitenposten van volk en krijgsbehoeften voorzien, en omtrent den middag deedt men door Geregtsdienaars en openbaare Omroepers afkondigen, dat men geenen Chinees overlast hadt aan te doen, maar ze allen hun werk te laaten verrigten, onder bedreiging van doodstraffe in gevalle van ongehoorzaamheid; doch ten negen uure in den avond wierdt hun verbooden, hunne deuren te openen of buitens huis te koomen, althans zo zij zich niet in ‘t gevaar wilden stellen van doorschooten te worden. Vervolgens wierden twee Compagnien Kooplieden, Factoors en Komtoorbedienden, ieder van tweehonderdachttien gewapende koppen, in verschillende oorden der Stad verdeeld, indiervoege dat zij, des noods, elkander konden te hulpe koomen. Den nacht zonder oproer verloopen zijnde, liet men ze ‘s morgens na huis gaan, met last om op den eersten trommelslag onder de wapens te verschijnen.

Terwijl men dus arbeidde om zich binnen de Stad in zekerheid te stellen, en toebereidzels maakte om in het Bovenland het hoofd te kunnen bieden, verzogten deeze trouwloozen, onder dekzel van vrienschap, van de Regeerirg verlof om, volgens hunne gewoonte, vierëntwintig of Waijeangs of Tooneelen te mogen oprichten, door middel van welke zij voorneemens waren, hunnen wreeden moed te koelen. Doch hun verzoek wierdt afgeslagen, en de Toonelen, welke zij, zonder verlof, reeds hadden opgericht, afgebroken.

Op het berigt dat tien of twaalfduizend Chineezen, op den vierden der maand, tot aan Tanna-Abang, een Dorpje anderhalve mijl ten Westen der Stad, waren genaderd, dat zij zich te Paningaran, aan geene zijde van het District van Grogol, drie mijlen van den weg van Batavia, gelegerd, en aldaar eene Verschanssing, van Schutgevaarte voorzien, hadden opgeworpen, zondt men na dien kant den Kapitein JAN VAN OOSTEN, onder het geleide van de Heeren IMHOFF en VAN AARDEN, de een Gewoon, de ander Buitengewoon Raad van Indiën, met tweehonderd Europeaanen, etlijke Compagnien vrije Baliers, Macassers en Landtroepen, behalven eenige van de aanzienlijkste Chineezen uit de Stad, welke als Afgevaardigden moesten dienen om uit hunne Landgenooten te verneemen de beweegreden van zulk eene wanhoopige onderneeminge, en wat zij verder in den zin hadden. Het antwoord was, dat zo hunne Landgenooten, welke men op Ceilon gevangen hieldt, niet op vrije voeten gesteld wierden, zij beslooten hadden, zo lang te vegten als zij een druppel bloeds in de aderen hadden.

Midlerwijl hielden de Chineezen niet op met op het platte Land te stroopen en het Vee weg te neemen; doch vermids de Troepen, van tijd tot tijd, tot achttienhonderd man, zo Voet als Paerdevolk, aangroeiden, beslooten de Opperhoofden, op den achtsten van genoemde Maand, den vijand aan te tasten, wordende het overschot van dien genoodzaakt in de bosschen zijn heil te zoeken. De Chineezen, zich wederom vereenigd hebbende, begonnen na Batavia op te trekken, overrompelden en verbrandden de Post de Qual, welke door vijftien man bezet wierdt, van welke zij den Sergeant nevens twee Soldaaten doodden. Eene andere bende van zevenëntwintig man, gezonden om de Bezetting van Tangezang te versterken, en aangevoerd door den Vaandrig RENGERS, verviel bij Cadouwang in ‘s vijands handen, welke den Bevelhebber, op eene onmenschlijke wijze, in stukken hakten, en den Sergeant nevens elf man op raderen plaatsten; de overige hadden het geluk gehad van te ontvlugten.

De tijding van de nederlaag der Chineezen hadt men reeds in de stad, vóór de te rug komst der twee Raadsheeren, welke eene zegepraalende intreede deeden met alle hunne Troepen, behalven de Granaatiers en een groot getal Ballers, welke zij te Tanna-Abang hadden gelaaten, onder bevel van den Kapitein VAN OOSTEN. Dit was een donderslag voor NIKOEKANG. Hij bevondt zich toenmaals bij den Heer HAZE, Voorzittend Schepen en Kolonel der Burgerije; doch hij was zo aangedaan, dat men hem naar de reden vraagde. Men riep hem ter zijde; men zeide hem, dat hij door zijne Eedgenooten verraaden was; men voegde ’er bij, dat, zo hij zijnen Aanhang wilde ontdekken, hij nog op vergiffenis mogt hoopen, doch anders den wreedsten dood te vreezen hadt. Hij verklaarde alleen gehoord te hebben, dat ‘er eenige wapens verborgen waren bij een Chineeschen Kistenmaker, en op veele andere plaatzen, welke hij noemde; doch van de Zamenzweering betuigde hij, op nieuw, geene verdere kennis te hebben. Men vondt, dat zijne aanwijzing ten aanzien der Wapenen naar waarheid was, behalven dat ’er nog eenige andere Wapens in een Goot op het dak van zijn huis verborgen waren. Men bragt ze op het Stadshuis.

Wijders kreeg men berigt, dat andere benden Chineezen de Forten TANJAVANG en NIEUWENDAM hadden aangetast; maar dat zij, dapper afgeslagen zijnde, zich gewend hadden na den kant van Maronde en Tanjong-paryok, doch inzonderheid na Tanna-Abang en Bacassy, alwaar zij bij nacht overvallen en vermoord hadden den Luitenant ARENDS, den Vaandrig HOMPEL, etlijke Onder-Officieren en vijftig Soldaaten; dat zij, onder andere gruwelen op alle deeze plaatzen gepleegd, twee inwoners ARNOLD DE GROOT en SALOMON HERMSON genaamd, vermoord hadden, die aldaar twee of drie dagen hadt doorgebragt, tot dat zij uit hunne handen verlost wierdt door den Kapitein VAN OOSTEN, welke de eene Chineesche bende gedood en de andere op de vlugt gejaagd hadt.

Op den zelfden dag omtrent den middag deedt men, bij openbaare uitroeping, den Chineezen bekend maaken, dat niemand hunner zich hadt te verstouten om naa Zonnenondergang zijne vensters te openen, geen vuur noch kaars te ontsteeken, veel minder aan zijne deur te staan of op straat te koomen, onder bedreiging van den dood. Ten vier uure naa den middag wierdt eene der gemelde Compagnies geplaatst voor de Nieuwe Kerk, tegen over de Nieuwe Poort; de andere wierdt verdeeld op de vier Bastions van het Kasteel, tegen over ‘t welk de Burgerij, zo te voet als te paerd, geposteerd wierdt. Ten zes uure in den avond wierdt den Gouverneur-Generaal berigt, dat de Chineezen eene der Stads Poorten, de Diestpoort genaamd, met snelle schreeden naderden; dat zij, in weerwil van het vuur, welk op hen gemaakt wierdt, de Valbrug tragtte in brand te steeken, en dat zij zich gereed maakten om de Burger-Wagt tegenover het Bastion Zeelandia aan te tasten. Vermits zij alles wat hun voor kwam verbrandden, en men reeds den brand ontdekte aan den kant van de Poort Utrecht, trok eene der Hollandsche Compagnien, onder bevel van den Kapitein VAN DER LINDEN, uit het Kasteel, en vatte post voor de Hollandsche Kerk, om het oog te houden op de zulken der Zamengezwoorenen, die in de Stad woonden.

De andere Compagnie week eerst van haare plaats ter middernacht, en verspreidde zich langs de Bolwerken van het Kasteel, terwijl vijftig man na de Nieuwe Poort trokken. Uit vreeze voor een aanwas van brand, wierp men niet alleen tienduizend pond Buspoeder, welke in de Molens van de Waterplaats voorhanden waren, in ‘t water, maar daarenboven nog acht tonnen van het zelfde kruid, benevens eenige kassen met wapenen, Granaaten en ander Oorlogstuig. Ten zelfden tijde zondt men na het Bastion Zelandia het Burger-, Voet- en Paerdevolk, onder den Kapitein MOLL. Hij raakte handgemeen met de Chineezen, die wakkeren tegenstand booden; doch vermits hij, door een Snaphaanschoot in het hoofd, gekwetst wierdt, week hij te rug, met verlies van eenigen der zijnen.

Midlerwijl vertoonde zich de Luitenant HERMINGSON, gevolgd van eene Compagnie Granaatiers. Deeze kweet zich dermaate, dat hij den Chineezen eenige stukken Geschut ontweldigde; twee derzelven voerde hij na de Stad, twee andere wierp hij in de Gragten. Hunne overmagt in getal deedt hen tot drie uure in den morgen stand houden, wanneer zij, door middel van zes kleine Veldstukjes, welke de Oud-Schepen THORNTON, op last van den Gouverneur-Generaal over de Landtroepen gesteld, hadt doen aanvoeren, en van het vuur, ‘t welk uit het grof Geschut van het Bastion Zelandia en de Diestpoort gemaakt wierdt, genoodzaakt waren de vlugt te neemen, agterlaatende twee Veldstukken en drie Standaarden. In hunnen aftogt staken zij den brand in de omleggende Huizen, deeden een aanval op de Waterplaats, welke zij stormenderhand zogten in te neemen, en deeden hun best om tot de Kruidmolens door te dringen. Naa etlijke wakkere doch vrugtlooze aanvallen, wierdt uit twee stukken Geschut zo geweldig op hen gevuurd, dat zij op de vlugt gedreeven wierden; die in ‘t vlugten den hoop minst konden volgen, wierden in de pan gehakt.

Terwijl, op den negenden, de Compagnien Komptoorbedienden in de Stad te rug kwamen, en bezig waren met op de Bastions van het Kasteel post te vatten, staken de Chineezen den brand in de vier hoeken hunner Huizen. Eene Compagnie Burgers, van het Stadshuis derwaarts gezonden, wierdt van hun met geweld te keer gegaan. Hun oogmerk was, dat, de vlam tot de Timmerwerf overslaande, de brand een algemeenen oproer door de Stad zou verspreiden, en dat zij zich hier van zouden bedienen om de inwooners te vermoorden. Deeze nieuwe en verschriklijke aanslag was als het zein voor de Christenen, om op het behoud van hun eigen leeven en op den ondergang van alle de muitelingen in Batavia bedagt te zijn.

Dus nam de Moord eenen aanvang, welken de Raad wettigde, door een niet minder gestreng dan noodzaaklijk Bevel, om niemand der Chineezen te spaaren, dan alleen hunne Vrouwen, Bijwijven, Slaaven en Kinderen. Men liep hunne deuren open, sleepte hen buiten hunne huizen; en de slagting was zo groot, dat het bloed, ter hoogte van de Enklauwen op de straaten staande, in de Gragten en de Rivier stroomde. Aanmerkelijk is het, dat deeze luiden, in weerwil van hun getal en de menigte hunner wapenen, zich, zonder weerwil van hun getal en de menigte hunner wapenen, zich, zonder weerstand te bieden, lieten afmaaken, even als Schaapen, die ter slagtbank geleid worden. Niemand ontkwam, op deezen dag der algemeene woede, dan de zulken, die op de daken hunner huizen vlugtten, ter ontwijkinge van de tegenwoordigheid eener menigte Europeanen, meest Matroozen, minder tuk op moorden dan op plonderen.

Betreffende NIKOEKONG, hij hadt zich, nevens zijne Oomen, ‘s morgens ten zes uure, na het Kasteel doen brengen. Deeze schelm, wiens geveinsd gedrag, geduurende alle deeze verwarringen, oorzaak was dat men geen vat op hem konde krijgen, hoewel hij van trouwloosheid zwaar verdagt gehouden wierdt, klom vaardig in zijn Rijtuig, zonder ander gevaar, dan dat door de Wagt op de Brug, tusschen de Plaats tegenover het Kasteel en de Stad, twaalf Snaphaanschooten op hem gelost waren; doch deeze misten hun doel. In zijn huis te rug gekoomen zijnde, verzamelde hij aldaar drie of vier honderd gewapende Slaaven; dit was oorzaak, dat men in den ogtend zijn huis niet durfde aantasten. Dewijl, door een misslag der plonderaaren, veele Chineezen het leeven behouden hadden, staken deeze den brand in hunne wooningen in verscheiden oorden der Stad; dit deedt de vlammen dermaate toeneemen, dat men voor de Stad bedugt was. Men kwam de naastgeleegene huizen der Christenen te hulpe, waar door ze allen gelukkiglijk behouden bleeven.

‘s Naamiddags kreeg eene Compagnie Komptoorbedienden, aangevoerd door haaren Luitenant VAN SUCHTELEN, bevel om uit het Kasteel te trekken, zich met de Ruiterij te vereenigen, en het huis van NIKOEKONG te omsingelen. De Kapitein VAN OOSTEN hadt aldaar insgelijks post gevat, met de Compagnie Granaatiers en twee stukken Geschut, met oogmerk om dit huis plat te schieten of te verbranden, en hem dus nevens zijne Slaaven te noodzaaken deeze schuilplaats te ruimen. Zij deeden verscheiden uitvallen, doch wierden telkens dapper te keer gegaan door de Burgers, Soldaaten en Matroozen, die hen van alle kanten ingeslooten hielden. Zo ras men bemerkte, dat zij, door hun verlies, genoeg verzwakt waren, baanden de Timmerlieden, met de bijl in de hand, en gedekt door de Granaatiers, zich een weg tot in de kamers, en rigtten aldaar eene nieuwe slagting aan. Kort daar naa sloeg het huis in brand. Zommigen wilden ontvlugten, doch wierden gedood; anderen, geene uitkomst vindende, sneuvelden in de vlammen, of benamen zich zelven het leeven: veelen wierpen zich in de rivier, en wierden door de Matroozen afgemaakt.

Het schieten duurde den gantschen naamiddag tot ‘s anderendaags, zonder dat men durfde doordringen tot in het binnenste van het huis des Chineeschen Kapiteins, alwaar eene menigte voorraad van oorlog, even als in eene versterkte plaats, voorhanden was. Men vernam, dat het huis van zijnen Broeder, in de nabuurschap, in brand stondt. Het brandde, benevens veele andere, tot op den grond af; waar door groote verlegenheid ontstondt, alzo men geloofde, dat ze allen ondermijnd waren. Men hoorde ’er, indedaad, omtrent middernacht, een geweldig gekraak, gevolgd van een ander nog geweldiger, ‘t welk eene menigte steenen in de lucht deedt springen, waar door eenige persoonen gekwetst en veele vensters en daken, op een aanmerkelijken afstand, verbrijzeld wierden. Onder andere Chineesche huizen, waarin men brandbaare stoffen en Oprement, waarschijnlijk geschikt om de Bronnen te vergiftigen, vondt, was ’er één, wiens dak met drie kleine stukken geschut gewapend was. Dit huis wierdt geplonderd, en ’er al wat leefde afgemaakt.

Naar maate het moorden afnam, nam de brand binnen en buiten de Stad toe; met dit onderscheid, dat men zich in Batavia met voordeel bediende van de Brandspuiten, doch, daar men dit hulpmiddel miste, alles tot op den grond toe afbrandde. Dit was het lot der Voorsteden aan de Zuid- en Westkant van de Diestpoort tot voorbij de Utrechtsche Poort.

Op maandag, den tienden der maand, zag men de straaten der Stad en der Voorsteden met Lijken als gevloerd. NILIERKONG, een der Broederen van den Chineeschen Kapitein, gereed staande om in eene Bark buiten de Nieuwe Poort te vlugten, en de Luitenant TAN-SJANGO, in zijn tuin verborgen, wierden gevat en gebonden na Batavia gevoerd. In hun stelde de Regeering en het Volk minder belang dan in het gevangen neemen van NIKOE-KONG, welken men ’s avonds en in den nacht vergeefs gezogt hadt. Hij hadt zich in een afgeleegen hoek van zijn huis verschoolen; doch het aldaar niet langer kunnende uithouden, meende hij ‘s morgens te kunnen ontvlugten, verkleed in het gewaad eener Vrouwe, en vermengd onder zijne slaaven, wien men verbooden hadt het leeven te beneemen. Doch hij wierdt ontdekt door den Heer VAN DYK, Vice-President Schepen; terwijl deeze zich van zijn persoon wilde verzekeren, sprong hij in ‘t water, waar uit een Bediende hem met geweld ophaalde, en den Vice-President in handen stelde. Men voerde hem terstond na ‘t Kasteel, waar hij aan handen en voeten geboeid, en zorgvuldig bewaakt wierdt.

De gantsche dag wierdt besteed aan het opzoeken en dooden van de zulken der Chineezen, die den moord van den voorgaanden avond ontkoomen waren. Ten zelfden oogmerke reedt eenig Paerdevolk en eene Kompagnie Granaatiers buiten de Stad, rondom welke nog eenige hoopen der Vloekverwanten zworven; doch deeze bezaten zo weinig moeds, dat zo ras ’er eenige van hun sneuvelden, de overigen de vlugt namen. De brand, midlerwijl, verre van te verminderen, verspreidde zich in twee Straaten, de Chitse- en de Lepelstraat. Ook sprong ’er eene Mijn; het Suiker- en Touw Magazijn bleef, door middel der brandspuiten, behouden.

Het vuur op den elfden gebluscht zijnde, sloeg het gemeene Volk met zo groote woede aan ‘t plonderen, dat zij elkander doodden. De Officier WEERMAN zondt twaalf man om de ongeregeldheid te keer te gaan; doch zij wierden, door de plonderaars, genoodzaakt te rug te keeren; ook werkten de Granaatiers, en eenige burgers te voet en te paerd weinig uit. De Kapitein VAN OOSTEN, ten laatste met eenige manschap, onder het geschal van fluit en trommel, aangerukt zijnde, kondigde het Graauw en den Matroozen aan, dat zij zich hadden stil te houden, of dat hij ‘t hun anders zou doen berouwen. Eenige Musketschooten in de lucht gedaan bragten hen in wanorde, en deeden hen besluiten, hunnen buit te laaten vaaren, onder belofte dat ’t geen zij aan gemunt goud en zilver, of aan kleinoodien geplonderd hadden, onder hen zou verdeeld worden. Deeze goederen, of liever schatten, wierden na het Stadshuis in bewaaring gebragt.

In weerwil van de herstelde rust binnen en buiten de Stad, bleef elk onder de wapens, en men hieldt naauwkeurige wagt. De Kornet CHITS, op den elfden, uitgetrokken zijnde op kondschap in de nabuurige streeken, tastte met de zijnen, op den weg van Sondhar, eene bende Chineezen aan, versloeg tweehonderd van dezelve, en veroverde vijf Standaarden, een Snaphaan, nevens eenige andere zegetekens, welke hij den Gouverneur in handen stelde.

Zedert den elfden hadt men een begin gemaakt met het wegneemen der Lijken uit de huizen der Chineezen, van de straaten en uit de graften. Volgens eene gedaane optelling, beliep het getal der ongelukkigen, welke in en zedert den algemeenen moord, binnen en buiten de Stad, gesneuveld waren, tienduizend menschen. Onder meer dan veertig Standaarden, welke de Christenen, geduurende dit Treurtoneel, veroverd hadden, wierden ’er vijf gevonden, waarin men deeze Zinspreuken las:

No. 1. Volharding in de oude trouwe.

No. 2. De keuze van gunstige dagen en geleegene tijden.

No. 3. De groote dag van Joosje in de maand October.

No. 4. Tot hulp van onze Ongelukkigen en Onderdrukten.

No. 5. Onze eenige hoop in God.



Op den achttienden kreeg men berigt, dat het gros der Chineezen zich verschuilde in de Suikermolens op den weg van Tangezang, en dat de gaande en koomende aldaar zonder onderscheid gedood wierden. De Regeering, hierop vergaderd, nam het eenstemmig besluit, dat de Kapitein CRUMMEL ZOU gelast worden, de wegen te zuiveren, en, het koste wat het wilde, dit geslagt van Ongeloovigen aan te tasten en uit te roeien. Men gaf hem eene bende Europeaanen, Baliers, Macssaaren en Burger Paerdevolk, gezamentlijk uitmaakende omtrent tweeduizend man; doch die merkelijk versterkt wierden in hunnen optogt na de Post Ankae, waar de Luitenant GERNITS zich met een Korporaal, vierëntwintig Soldaten en zes Timmerlieden bij hen voegde.

Van daar nam het Leger zijnen weg na Pising en langs de Mookervaart. De Bevelhebber, uit twee Verspieders vernomen hebbende dat de vijand de Molen Camal versterkt hadt, zondt derwaarts eene bende onder den Kapitein MOLL. Naa drie uitvallen, welke alle nadeelig voor de Chineezen afliepen, wierdt de Molen aangetast en in de asch gelegd. De Molen Capok stondt drie aanvallen door, en onderging het zelfde lot. Vervolgens zondt men Afgevaardigden aan den Gouverneur-Generaal met vier Standaarden en het hoofd van eenen Vaandrig, die, om zijne uitrusting, gehouden wierdt voor een van de hoofden der Zamengezwoorenen.

In het overig gedeelte van het Gewest vertoonden zich niet dan kleine hoopen, die op het gezigt der Troepen in de bosschen vlugtten, daar men hen niet konde volgen. Van den Luitenant KORENAAR vernam men, dat zes Suikermolens langs de Rivier van Chineezen krielden. Men besloot hen uit deeze Molens te doen verhuizen. Naa eenige hevige schermutzelingen met den vijand, gelukte het den onzen, de Chineezen boschwaarts te jaagen.

Het Leger te Cadouwang te rug gekoomen zijnde, kreeg aldaar van Tangezang eene versterking van achtënveertig Europeaanen, benevens eenige Krijgs- en Mondbehoeften. Kort daarna verscheen aldaar de Tolk JAN SIMONS, met twee afschriften van eene Acte van Amnestie, welke de Regeering hadt goedgevonden op den tweeëntwintigsten dier maand af te kondigen. Zij was geschreeven in de Hollandsche en Maleische taale, en behelsde een verbod aan de Troepen om de zulken vijandlijk aan te tasten, welke de wapens zouden nederleggen. Vervolgens wierden deeze Afschriften openlijk aangeplakt, op dat niemand onkunde zou mogen voorwenden. Door deeze Acte vergunde de Regeering aan alle Chineezen, die, ‘t zij door vreeze of door geweld genoopt, zich onder de Muitelingen mogten bevinden, den tijd van eene maand om tot de gehoorzaamheid der Maatschappije weder te keeren. Men beloofde vergiffenis aan eenen iegelijk, die den Bevelhebber der Muitelingen, leevende of dood, zoude overleveren, benevens eene belooning van duizend Kroonen in het eerste, en van de helft dier somma in het tweede geval; en insgelijks vijfhonderd Kroonen, behalven vergiffenis voor het voorleedene, aan een ieder, die een der Hoofden, leevendig of dood, der Maatschappije zou in handen leveren.

Ondertusschen was het Leger, tot aan het einde der maand October, gestadig bezig met het opzoeken en verdrijven der Muitelingen; zommigen van welke zich bedienden van de afgekondigde vergiffenisse, en tot hunnen pligt wederkeerden, doch de meesten van welken in hunne misdaad volhardden. Uit het land van Bacassy, alwaar deeze laatsten bijeen verzameld waren, verspreidden zij zich door de landen van Marwde, Tsiling en Toegoe; dit noodzaakte de Christenen, binnen en buiten de Stad, tegen een tweeden aanval op hunne hoede te zijn.

Tusschen den zesden en zevenden November, gaf de Luitenant SOHIERS, Commandant van het Fort Tanjong Paryok, hier van berigt, met deeze omstandigheden, dat de Chineezen zich hadden neergeslagen in zes Suikermolens, tusschen Ansjol en Sondhar, twee van welken zij versterkt hadden, door het graaven van eene Gragt ter breedte van omtrent twee Roeden rondom dezelve; dat de wegen belemmerd waren door struiken van boomen, en dat zij, overvloedig van wapens voorzien zijnde, het land te vuur en te zwaard verwoestten. Door eene andere tijding kreeg men berigt, dat de Baliers, bij de Tuinen van den Directeur-Generaal en den Heer NOLTHENIUS gelegerd, hen verdreeven en op de vlugt geslagen hadden; dat tweeduizend deezer Muitelingen begerig waren zich te onderwerpen; dat zij de ondertekening van hunnen Kapitein en een vrij geleide van den Generaal verzogten; dat zij in dat geval terstond zouden gehoorzaamen en de wapens neerleggen. Men zondt hun, van wegens den Gouverneur-Generaal en den Raad, een Vrijgeleibrief, in de landtaale geschreeven, hun aanwijzende, op hoedanig eene wijze zij konden wederkeeren en zich onderwerpen.

Misschien dat veele anderen, van het zelfde gevoelen als hunne Landgenooten LIMTSOUKE, OEY THEKO, OYET-SOMKO en KHOUW TSINKO het Plakaat mistrouwden, en niet dan onder beter verzekering dien stap wilden waagen. Dit blijkt genoegzaam uit den volgenden Brief, door hen, te deezer gelegenheid, aan den Kapitein

MOOR gezonden, en door EVERTSON, eerste gezwooren Klerk van de Kamer van Justitie te Batavia, uit het Maleisch in ‘t Hollandsch vertaald.

„Wij bedanken den Kapitein MOOR nederig voor een Papier, welk hij gemeen gemaakt heeft, en waar door aan ons, geringe schepzelen, vrijheid wordt gegeeven na Batavia weder te keeren; doch wij schroomen daarin ons vertrouwen te stellen, aangezien dit Papier niets anders is, dan een bloot geschrift, niet ondertekend door de hand van Kapitein MOOR, nog bekragtigd met het zegel der Maatschappije. Om deeze redenen hebben wij dit Oorspronklijk Papier of Plakaat, naa ’er een Afschrift van gemaakt en bewaard te hebben, te rug gezonden met den zelfden persoon, welke het ons heeft ter hand gesteld. De naam van het District of der plaatze, waar wij thans zijn, is Kalteban. Hoe begeerig wij ook zijn om na Batavia weder te keeren, wij zijn, egter, zo zeer bevreesd, dat wij ons niet durven verlaaten op dit Geschrift of Plakaat.

„Op den dag van den Moord der Chineezen te Batavia zijn wij herwaarts gevlugt. Tegenwoordig zien wij, dat de Kapitein MOOR en ORANGS BOESSAER medelijden hebben met ons arme luiden, welke hier in elende en de grootste ongerustheid leeven. Hierom verzoeken wij, dat de ORANGS BOESSAER ons verwaardige met Brieven van Vergiffenisse, en dat zij ons gebragt worden door den Chineeschen Kapitein; of anders met Brieven van den zelfden aart, onderteekend door Kapitein MOOR, en bekragtigd met het zegel der Maatschappije. In dat geval zullen wij ons terstond onder zijne gehoorzaamheid begeeven, vermids wij niet stout genoeg zouden durven zijn om hem tegenstand te bieden.

„Wij groeten u, Kapitein MOOR, als mede den ORANGS BOESSAER, en bidden u het ons te vergeeven.” enz.

Op den vijftienden nam de Raad een besluit tot het vieren van eenen plegtigen dag van Dankzeggingen en Gebeden in alle Kerken der Stad, tegen den drieëntwintigsten der zelfde maand, om God te danken, dat zij, door zijne vermogende hulp, bewaard was voor den ondergang en verlost uit de hand haarer vijanden; om zijnen zegen te smeeken over de Wapens, de Landen, den Koophandel en de Scheepvaart der Maatschappije, en om hem te smeeken om de afwending der geessels, met welke zij, geduurende eenige jaaren, onophoudelijk getugtigd was.

Den zeventienden wierdt ’er een valsch gerugt verspreid, verzonnen door eenige kwalijkgezinden, en ‘t welk stand hieldt tot aan den tweeëntwintigsten: te weeten, dat alle de slaaven der Inwooneren zouden vermoord worden. Dit was oorzaak dat veelen, van schrik bevangen, de huizen hunner Heeren heimelijk verlieten: een zeer kwaad voorbeeld, ’t welk heillooze gevolgen zoude gehad hebben, indien de Raad niet een Geschrift hadt doen afkondigen, bij ‘t welk eene belooning van driehonderd Kroonen beloofd wierdt aan een ieder, die den Auteur van dit gerugt wist aan te wijzen.

Op den tweeëntwintigsten, ‘s daags voor den plegtigen Dankdag, wierdt eenen iegelijk aangekondigd zich in de Kerk te vervoegen; en op den drieëntwintigsten, geduurende den Eerdienst, wierdt de Ronde gedaan binnen en buiten de Stad, om dus de uitvoering van eenig kwaad voorneemen te voorkoomen. Naa het eindigen der Godsdienstoeffeninge, wierden de Standaarden op de Bolwerken geplaatst, de Vlaggen van de Schepen op de Reede opgehijst, onder het luiden der Klokken en het balderen van het Geschut, zo van het Kasteel en de Vestingwerken rondom de Stad, als van de Buitenposten, en het Eiland Onrust.



Aldus sneuvelde het gedrogt van de weerspannigheid der Chineezen; doch ‘er kwam een ander uit den boezem der Regeeringe voort. Den Raad, in den voormiddag van den zesden December, naar gewoonte, vergaderd zijnde, haalde de Gouverneur-Generaal een Manifest uit zijn zak, door welk hij den Leden kennis gaf,

„dat hij, zedert eenigen tijd, was verhinderd geweest de raadplegingen bij te woonen, ter oorzaake van veele zweeren en puisten, van welke hij dermaate was gekweld geworden, dat het hem onmogelijk geweest was zich aan te kleeden; dat hij tegenwoordig ’er bijkans geheel van geneezen was, en in staat om in zijne hoedanigheid het bestuur der zaaken wederom te aanvaarden; dat alle de Instructien, Ordonnantien en Gewoonten der Maatschappije, als een onwrikbaaren grond, vaststelden, dat de Gouverneur-Generaal moest zijn en blijven het Opperst Hoofd, niet alleen van alle de Bedienden der Maatschappije in ‘t algemeen, maar ook in ‘t bijzonder van de Troepen en derzelver Bevelhebberen, welke hem volstrekt onderworpen waren, en van hem alleen onmiddelijk hunne bevelen ontvingen, ‘t zij met overleg der Raadsheeren, ‘t zij door het bijzonder gezag van den Gouverneur en Kapitein-Generaal, naa dat de omstandigheden ‘t vereischten; dat hij overzulks verklaarde, door het besluit van den achtsten October laatstleeden, zich van geen gedeelte van zijne magt of ontzag ontslagen te hebben, dan om redenen daar in vermeld, en ter oorzaak van het vereisch en den nood der tijden, de Raadsheeren der Regeeringe aanstellende tot bijzondere Opzieners over de Poorten en het Stadshuis van Batavia: doch dat hij het oordeelde meer dan tijd te zijn, deezen last, uit kragt zijner Bedieninge, te herroepen; dat hij alzo, als Gouverneur-Generaal, zich van dit oogenblik van deezen band ontsloeg, met oogmerk om in eigen persoon dit geleend gezag te oeffenen; vernietigende, ten dien einde, den genoemden last, met welken hij Gouverneur-Generaal de Heeren Raadsheeren, buitengewoon en onafhankelijk van hun Ampt bekleed hadt; dat hij bovendien van hun eischte, het wedergeeven van de Sleutels der Stads-Poorten, wier bewaaring hun ter deezer gelegenheid was toevertrouwd, en welke hij verstondt dat zij den Baljuw der Stede zouden in handen stellen: alles om reden dat de omstandigheden, welke hunnen last noodzaaklijk gemaakt hadden, niet meer bestonden, en de zaaken geheel van gedaante veranderd waren; aangezien, daarenboven, dat het voorhanden zijnde gevaar van de zijde der Chineezen, welke de Stad met haaren geheelen ondergang dreigden, niet meer te vreezen was, en het overschot der Muitelingen, welke zich nog in het Bovenland ophielden, volgens de dagelijksche berigten, tot een staat van onvermogen gebragt scheenen om de Stad of het Kasteel aan te tasten; dat deeze beiden, als mede de Buitenposten, in een zeer goeden staat van verdeediginge, en van alle het noodige overvloedig genoeg voorzien waren; dat dit alles zo zijnde, hij Gouverneur-Generaal, met behulp der mindere Bedienden en van de Onder-Officieren der Troepen, zonder de geringste moeite, in alles voorzien konde, wat de nood in ‘t vervolg zou vereischen; dat behalven de beginzels en beweegredenen boven vermeld, hij Gouverneur-Generaal zich verpligt vondt, zonder eenig uitstel, den bovengemelden last te herroepen, aangezien het overheerschend, oproerig en willekeurig gedrag van zommigen der Raadsheeren, die, hoewel zij wisten, dat het gezag, welk hun was afgestaan, zich niet verder kon nog moest uitstrekken dan tot het verzorgen der posten, aan hunne zorge toevertrouwd, van alles ‘t geen ter hunner verdeediginge vereischt wierdt tegen de aanvallen van den vijand, nogthans, niettegenstaande zij geduurig onderworpen bleeven aan het hoogste bevel van den Kapitein en Gouverneur-Generaal, hunnen last tot zo verre hadden durven uitbreiden, dat zij bevelen hadden gegeeven, regelrecht strijdig met die van den Gouverneur, en zich niet alleen de magt aanmaatigen om zich, buiten zijne kennis, met zaaken te bemoeien, maar zelfs in zijn gezag en dat zijner voornaame Officieren treeden; dat, zonder thans te spreeken van andere stappen, welke hij Gouverneur-Generaal voor zich behieldt bij de eerste gelegenheid te ontvouwen, hij volkoomen onderrigt was, dat eenige Bevelhebbers over de Nieuwe, de Diest- en Utrechtsche Poort ondernomen hadden, zelfs vóór dat de Regeering hieromtrent eenig zeker besluit hadt genomen, de uitvoering van een bevel tegen te gaan en te beletten, welk de Sergeant-Majoor van zijnentwegen hadt gegeeven aan de Officiers van de Poorten: te weeten, dat zij de Christen Officiers der Burgerije, voor dien tijd, alle de gewoone Krijgseerbewijzen hadden te doen genieten; dat, daarenboven, de Raadsheeren GUSTAAF WILLEM IMHOFF en ELIAS DE HAAZE de vrijheid gebruikt hadden, op hun eigen gezag, en zonder vooraf daar van kennis te geeven aan den Gouverneur-Generaal (uitgezonderd dat de eerstgemelde, in een kort bezoek, welk hij hem hadt gegeeven, ’er te loops van gesproken hadt), op Saturdag den zesëntwintigsten November, de Chineezen te gaan verspieden en opzoeken, en zich niet alleen te doen verzellen van een Detachement van twaalf Ruiters uit de Burgerij, en van tweehonderd, of liever, gelijk men verhaalde, van zevenhonderd Nationaal en, zo te voet als te paard, en van wapens voorzien, maar ook van eene menigte Bedienden der Maatschappije, onder welken zich, tot groote verwondering van een ieder, behalven veele anderen, bevonden FRANÇOIS RYKLOF DE GEUS, Kapitein van een Compagnie Burgers uit het Oostlijk kwartier der Stad, CHRISTOFFEL MOL, Kapitein van de Burger-Ruiterij, de Cornet PIETER DONKER, FERDINAND DE ROOY, Commissaris der Nationaalen, de Luitenant CUNES, Opziener van de Artillerij der Stad, SUNTA WANGSA, Kapitein der Oostersche Javaanen, DAIN MABELLA, Kapitein der Macassaaren BABANDA, Kapitein der Baliers, en een Nationaal-Luitenant, met naam AKEN; dat het ondertusschen riet konde ontkend worden, dat deeze twee Raadsheeren, zo min als bovengenoemde Officieren, Burgers, Nationaalen en Bedienden, diergelijke togten niet mogten onderneemen, zonder uitdrukkelijken last en bevel van den Gouverneur-Generaal, vooral niet in deezen neteligen tijd, in welken de muitelingen naauwlijks uit de Voorstad waren verdreeven, en men nog geene zekere kennis van hunne oogmerken hebbende, het in geenen deele betaamde, den Opperbevelhebber te berooven van den bijstand der Bedienden, Krijgslieden en Officieren, en hem dus te beletten, in tijd van nood zich van hun te bedienen; dat wijders hij Gouverneur-Generaal zich volstrekt gedwongen zag, den last te herroepen, wiens paalen men zo zeer hadt overschreeden, om dus te voorkoomen de ongelegenheden, welke konden voortvloeien uit het gebruik maaken eener wettelooze vrijheid om te beschikken over de Bedienden der Maatschappije, der Krijgslieden en Officieren, ten nadeele van het Hoofd, in welk het opperste gezag berustte; dat hij Gouverneur-Generaal, onder geenerlei voorwendzel, diergelijke handelingen langer kon dulden, nog gedoogen dat de last, welken hij hadt gegeeven, verdere gevolgen te wege bragt: te meer, dewijl hij, door versche blijken, tot zijne groote verontwaardiging, ontdekt hadt, dat eenige Leden der Regeeringe, welke smaak vonden in deeze soort van gezagoeffeninge, oogschijnelijk tragtten tot grooter gezag te geraaken; dat met die oogmerk, en op hun aanvoeren, verscheiden maalen afzonderlijk in den Raad van Indien, gantsch onregelmaatige en gebrekkige besluiten waren genomen omtrent Krijgszaaken, zonder te bedenken, dat het noodig ware, den Gouverneur, Commandant en Kapitein-Generaal daar van kennis te geeven of te raadpleegen; dat hem, ‘t geen meer is, ter ooren was gekoomen, dat men, op het aanzoek en voorstel van den Heer IMHOFF, stout genoeg geweest was om, in de Vergadering van Vrijdag jongstleeden, een ongehoord besluit te neemen, raakende zeker Onderzoek der bovengemelde uitspoorigheden en ongeregelde stappen der ondergeschikte Commissarissen: een Onderzoek, overeenstemmig met de eigene bevelen van den Gouverneur gedaan door den Sergeant-Majoor: hebbende men tevens beslooten, de Minuute hem af te vraagen, zonder daar van kennis te geeven aan den Oppergezagvoerder; en dat ingevalle de Majoor, uit ontzag voor zijn Opperhoofd, dezelve overleverde, hij met eene boete zou gedreigd worden, welke mede reeds heimelijk bepaald was, en dat hem volstrekt zou verbooden worden, van deeze berigten kennis te geeven in de volgende Vergadering; dat, egter, ieder Lid der Regeeringe, welk verpligt was zijne ondergeschiktheid te erkennen, meest overtuigd zijn, dat dusdanige oproerige en voor den Opperbevelhebber hoonende besluiten konden nog moesten voortkoomen uit den Raad van Indiën tegen den persoon van den Sergeant-Majoor, en aangaande diergelijke bijzondere navorschingen, welke de Gouverneur-Generaal doen mogt zo dikmaals ‘t hem goed dagt, zonder medeweeten zijner toegevoegde Raadsheeren, welken het niet geoorlofd was, dezelve te bepaalen of tegen te gaan, vermids zij geene regterlijke magt hadden over den persoon van den Gouverneur-Generaal, en dat zij nog minder, in gevolge van ‘t geen dien zelfden dag beslooten was, schikkingen konden maaken om den Gouverneur te noodzaaken tot het open leggen in den Raad van alle de narigten, welke hij hadt goedgevonden in te neemen, ten laste van de Leden der Regeeringe; niet van allen, gelijk deeze Resoluti sprak, maar eeniglijk van de zulken, welke hunnen last waren te buiten gegaan, tegen hunnen Eed en pligt, en die zich, op eene ongehoorde zo wel als strafwaardige wijze, eene magt hadden aangematigd, door welke zij inbreuk hadden gemaakt op het gezag des Opperbevelhebbers; dat hij Gouverneur-Generaal verklaarde, dat, aangezien zo groote uitspoorigheden door hen gepleegd, en nog andere van den zelfden aart, welke hij, bij de eerste gelegenheid, zou aan den dag leggen, onvermijdelijk genoodzaakt was, ondanks zijn bekend geduld, ten laatste het oneerbiedig gedrag deezer Heeren te beteugelen, door zich te bedienen van middelen, die, hoewel ongewoon, nogthans strekten ter zijner behoudenisse: middelen, welke hij dienstig oordeelde om hem te handhaaven in de voorregten van zijnen hoogen Rang, en in de onschendbaare oeffening van het gezag, waar mede hij door de Heeren Bewindhebberen bekleed was, niet kunnende dulden, dat men, door meerderheid van stemmen, dusdanige navorschingen hem wilde afperzen, als zijnde hij overtuigd, dat de Gouverneur-Generaal regt hadt, niet alleen diergelijke navorschingen te doen, maar dat hij zelf, uit kragt zijner Instructien, daar toe verpligt was: het oog op allen te houden, eens ieders bedrijven te bespieden, ten dien einde zulke persoonen te gebruiken als hij zou goedvinden, en zich hier in zulker voegen te gedraagen, dat hij zich konde verantwoorden voor zijne Heeren en Meesters, zonder dat nog hij Gouverneur in ‘t bijzonder, nog de zulken in ‘t algemeen, welke hij daar toe gebruikte, onderworpen waren aan eenig Bevel, Verbod of Regtsgebied van den kant zijner toegevoegde Raaden, Leden der Regeering; dat, eindelijk, hij Gouverneur-Generaal aan alle de Leden der tegenwoordige Vergaderinge zeer ernstig aanbeval, zich te herinneren, dat een iegelijk hunner, volgens zijn Ampt, zijn pligt, en den plegtigen Eed, welken hij in handen van den Gouverneur-Generaal in der tijd hadt afgelegd, was en bleef in de verpligting om hem de schuldige gehoorzaamheid en getrouwheid te bewijzen, en dat zij zich niet moesten ontrusten op het gezigt der gewapende soldaaten, zo in de Zaal der Vergaderinge als buitens huis, alzo zij daar niet gesteld waren om de welgezinden schrik aan te jaagen of geweld te doen, maar alleen uit hoofde van den dwingenden nood, om een einde te maaken aan het Eedgespan, door eenige kwalijkgezinde Leden tegen den persoon van hunnen Wettigen Oppergezagvoerder gemaakt, als mede van den ligt vaardigen aanslag van jongstleeden Vrijdag, waarin zij reeds zo verre gegaan waren, dat indien hij Gouverneur-Generaal geene gestrenge middelen in ‘t werk stelde, het zeer waarschijriijk was, alle omstandigheden in aanmerking genomen zijnde, dat hij in korten tijd zou voorkoomen worden door zijnen vijand, die, met ongeduld naa de eer streevende om met het hoogste gezag bekleed te worden, reeds menigmaalen zijn boos oogmerk duidelijk hadt te kennen gegeeven, om het zich, onder ‘t een of ander voorwendzel toe te eigenen, hoewel geen Lid der Regeeringe, hij mogt zijn wie hij wilde, regt hadt om dusdadanig eene onderneeming uit te voeren, dan alleen ingevalle de Gouverneur-Generaal zich aan verraad schuldig maakte; dat hij wijders eischte, dat hem terstond en zonder uitstel kennis wierdt gegeeven van alles, ‘t geen in zijn afweezen, in deeze wettelooze Vergadering, voorgevallen of beslooten was, op dat hij de noodige maatregels mogt neemen ter spoedige herstellinge deezer onregelmaatige stappen; dat hij, ten dien einde, de Geheimschrijvers beval, aan hem Gouverneur-Generaal, zonder eenige omwegen of uitvlugten, de ophelderingen mede te deelen, welke hij van hun eischte, enz.”

Naa deeze Verklaaring, herhaalde de Gouverneur-Generaal, met meer ernst dan te vooren, de bevelen, welke hij den Geheimschrijveren hadt gegeeven, en eischte, dat men hem de heimelijke besluiten toonde, welke men, in zijn afweezen, tegen zijn persoon genomen hadt. Zij verzekerden hem, dat ze ’er niets van wisten; doch hij, zijne stem verheffende, drong zijnen eisch aan, en negeerde dat de registers te voorschijn gebragt en op de tafel gelegd wierden. De Secretaris OTTO hem gehoorzaamende, beval hij hem, de Artikels te leezen, in welke van zijn persoon gesproken wierdt. Naa eenigen tijd gezogt te hebben, toonde OTTO hem de aantekening van den tweeden December, welke nog hernomen, nog goedgekeurd was. Vervolgens verzogt de Gewoone Raad IMHOFF den Secretaris, de Artikelen aan te wijzen, welke hem en den Majoor betroffen; doch de Gouverneur-Generaal, toornig wordende op den Raadsheer, eischte, dat het Artikel hardop zou voorgeleezen worden.

Toen hoorde men, dat de Majoor, op de klagten van etlijke Leden der Regeeringe, bezig was met het opstellen van Verklaaringen tegen de zulken, welke belast geweest waren met het bevel over de Stads Poorten. De Majoor, gedagvaard om voor de Vergadering te verschijnen, vertoonde ’er zich welhaast, en op de Vraag, of deeze Heeren op hun eigen gezag, dan volgens ontvangen bevel waren te werk gegaan, erkende hij dat ze zich volgens hunnen last hadden gedraagen. Men eischte vervolgens van hem de Minuute der Verklaaringe, den Kapiteinen van de Nieuwe-, Diest- en Utrechtsche Poort ter onderteekeninge overgegeeven; doch vermids hij zich verscheiden maalen daar van zogt te verschoonen, voorgeevende dat hij die verscheurd hadt, wierdt hem ten antwoord gegeeven, dat de Regeering zich dus niet liet bespotten, en hem vervolgens tijd gegeeven tot aan de volgende Vergadering, om in dien tusschentijd de gemelde Verklaaring ten voorschijn te brengen, onder straffe van verbeteringe.

De Geheimschrijver, met het leezen der Aantekeningen voortgaande, kwam tot een ander besluit der Vergaderinge, behelzende, dat men den Gouverneur-Generaal zoude verstaan geeven de bevreemding, met welke zij van goederhand hadt vernoomen, dat hij op eene heimelijke wijze verklaringen hadt opgesteld tegen haar en ten laste van haare Leden; eischende daar van kennis te hebben, en dat deeze boodschap hem gedaan zijnde door den Directeur-Generaal, na het scheiden der Vergaderinge, hij geantwoord hadt, dat hij deeze Verklaaringen aan de Regeering zou te rug zenden, zo ras hij die der Leden, tegen zijn persoon, zou ontvangen hebben. Naauwlijks hadt de Geheimschrijver dit Artikel geleezen, of de Gouverneur-Generaal logenstrafte het, en beweerde, dat hij, wel verre van gezind te zijn om zijne Verklaringen te voorschijn te brengen, zulks geweigerd hadt: met bijvoeging, dat zo hij in het Voorstel bewilligde, ten minsten begeerde, dat vooraf de Verklaaringen, tegen hem door de Leden opgesteld, hem ter hand gesteld zouden worden.

De Geheimschrijver, dus voor een leugenaar en falfaris uitgemaakt, verkoos liever te zwijgen dan zich te verdeedigen, aangezien het onmogelijk was, om reden te doen verstaan. Om deeze zelfde reden verkoozen de eerste Raaden, en met naame de Heer IMHOFF, stil te zwijgen; in verwagting dat iemand anders den mond zoude open doen om zich over zo eene wreede handelwijze te beklaagen. Men vondt ’er, die tegen de geweldenaarij protesteerden, en met eene edele fierheid, in tegenwoordigheid der Krijgsknegten, zeiden, dat men hen behandelde niet als Raaden van Indiën, maar als kruiers. De Heeren GUILLOT, NOLTHENIUS en VAN AARDEN wierden niet meer gespaard, zo zeer voer de Gouverneur-Generaal, van toorn vervoerd, tegen een ieder uit, die het woord durfde opvatten. De Heer VAN ZUCHTELEN, de Granatiers rondom de tafel ziende staan, liet zich ontvallen, dat hij aan deeze Mutzen wel gewoon was, en ze meer dan ééns in zijn leeven gezien hadt. Straks gebiedt hem de Gouverneur te zwijgen, of dat hij hem als eenen der schuldigen zou aanmerken. De Raadsneer VAN SCHENNE zeide, dat, wat hem aanging, hij geen raad hadt te geeven in dusdanig eene Vergadering; en de Heer IMHOFF vergenoegde zich met den Heer GUILLOT een teken te geeven om stil te zwijgen, vermids alle verdere redenen niets zouden uitwerken, dan de Eer der Regeeringe nog meer ten toon te stellen.

Vervolgens vraagde de Gouverneur, waar de sleutels van de Stads Poorten waren. Zommigen, en onder anderen de Heer IMHOFF, verwaardigden zich niet te antwoorden op eene vraag, zo veel te belachelijker, om dat de Gouverneur, dagelijks berigt ontvangende van de Troepen van alle de posten, konde of althans moest weeten, wie de sleutels in bewaaring hadden. Anderen antwoorden, dat zij aan de Poorten waren, in bewaaring van de bevelhebbende Officieren. De Secretaris CLUYSENAAR wierdt gelast, een Hellebaardier aan hun af te vaardigen, met bevel, dat zij zich elk in persoon, met de sleutels, in de Vergadering hadden te vervoegen; doch de Kapitein der Troepen, die de Zaal bezetten, den Gouverneur herinnerd hebbende, dat de Officier van de Wagt op het Vierkant, volgens een oud gebruik, altoos de sleutels daar van bij zich hadt, wierdt naa deezen Post tegenbevel gezonden. De Hellebaardier keerde wel dra te rug, berigtende, dat hij, de poorten van het Kasteel geslooten gevonden hebbende, zijnen last niet hadt kunnen volbrengen. Men gaf hem eenige regelen schrifts, gebiedende om hem te laaten passeeren.

Eene merkwaardige omstandigheid was het, welke men bij deeze gelegenheid ontwaar wierdt: men vernam, dat de Ophaalbruggen opgehaald, en de Slagboomen geslooten waren; dat de gantsche Bezetting onder de wapens stondt onder bevel van den Majoor DUURVELDT; dat men verscheiden verwarde orders naa de Poorten hadt gezonden, nu eens om de Bruggen op te haalen, dan om geenen Mahomethaan te laaten binnen koomen, dan wederom om hun den doorgang te vergunnen, maar in kleinen getale tevens.

Naauwlijks was de Hellebaardier andermaal gezonden, of de Gouverneur-Generaal verviel in zijne voorgaande woede, in tegenwoordigheid der Soldaaten, tegen de Leden der Regeeringe; en oogen van toorne brandende op de Heeren IMHOFF, DE HAAZE en VAN SCHENNE, slaande, scholdt hij ze voor oproerigen en zamenzweerders, kondigde hun hunne hegtenis aan, en riep den Officier, die van de deur der Zaale, daar hij stondt, zich agter den stoel van den Heer IMHOFF vervoegde. De drie Raaden bleeven zitten; doch toen de Gouverneur hun tot twee reizen gezegd hadt, dat zij konden opstaan, antwoorden de Heeren IMHOFF en DE HAAZE, dat zij hunne plaatzen van hunne Heeren en Meesters hadden; dat zij zich gaarne zouden onderwerpen aan het oordeel der Vergaderinge, maar niet aan zijne eigendunkelijke bevelen, en dat zij geen oogmerk hadden hunne plaatzen te verlaaten. Dit antwoord wierdt gevolgd van eene genoegzaam eenpaarige tegenbetoging tegen de onregtvaardigheid, geweldenarij, en inbreuk op de Vrijheid der Vergaderinge. De Gouverneur riep, dat hij alles op zich nam, dat hij het konde, en met ‘er daad zoude verantwoorden in de hoedanigheid van Kapitein-Generaal.

Tot nog toe hadt de Officier het oogenblik verwagt om zijnen piigt te doen; doch de Gouverneur, misschien zelf verdrietig geworden, deedt hem vertrekken. Hij hieldt aan, met, bij tusschenpoozen, te morren en te raazen, en den Raadsheer IMHOFF te verwijten, dat hij de oorzaak was van den rampspoed van zommigen zijner Amptgenooten. Dus verliep de tijd tot aan elf uure, wanneer de sleutels, naa welke men wagtte, gebragt wierden door een Officier, die ze naast den Gouverneur nederleide. Toen verklaarde hij op nieuw, dat hij den last betrekkelijk tot de Poorten herriep, schoon dezelve aan de Leden gegeeven was, niet op zijn eigen bijzonder gezag, maar met eenpaarig goedvinden der geheele Vergaderinge. Hij voegde ’er bij, dat hij de zorge op zich nam, en verklaarde, dat hij den Leden zijne dankbaarheid betuigde: zo veel te meer, naar maate zij in deeze dagen het algemeene welzijn behartigd hadden. Zommigen lachten, anderen hielden zich als of zij hem niet verstonden.

Onder deeze pligtpleegingen bragten de Officier en een Hellebaardier de sleutels naa de wooning van den Gouverneur, welke opstaande, den Kapitein beval, zijn volk in eene dubbele rije te plaatzen, bij een groot Tralievenster aan den ingang der Zaale. Tevens belastte hij hem, alle de Leden der Vergaderinge te laaten uitgaan, behalven de drie Raaden, wien hij het Arrest hadt aangezegd, en bijaldien men hem tegenstand boodt, dat hij met zijne soldaaten tot in de Zaal moest doordringen. Zulke dreigende bevelen, in ‘t aanzien eener geheele Vergaderinge gegeeven, gevoegd bij het vertrekken van den Gouverneur, veroorzaakten nieuwe protestatien, zo niet van het geheele Lichaam, althans van het meerendeel van deszelfs Leden; doch de Gouverneur bekommerde zich des zo weinig, als over de vriendlijke vertoogen der Heeren VAN AARDEN, LAKEMAN en anderen, welke dit verstoord en onbuigzaam Hoofd zogten te doen bedaaren. Hij drong door de menigte, en sloot zich op in de Gaanderij van zijne wooninge, de ingang van welke, tot meerdere zekerheid, bewaard wierdt door vier Hellebaardiers met gelaadene Pistoolen voorzien, behalven dat de Granatiers op eene rije stonden, van de deur der Vergader-Zaale af tot aan den stoep, zo om de uitvoering der onderneeminge te verzekeren, als om den persoon van den Gouverneur te beveiligen.

De Leden der Regeeringe zagen elkander aan, niet weetende wat te beginnen. Zij hadden zich gevleid, dat men, vóór het scheiden deezer verwarde Vergaderinge, middel zou gevonden hebben om den Gouverneur te beweegen, zo niet om de soldaaten te doen vertrekken, ten minsten hen aan de deur der Zaale te doen wagten, vermids ’er over dit vreemd stuk nog niets beraadslaagd was. Hoe geweldig en dwingelandisch de behandeling der in verzekering genomene Raaden ook zijn mogt, de billijkheid vorderde, egter, dat men hun den tijd gunde om hunne zaak te bepleiten. Doch de Heeren IMHOFF en DE HAAZE hadden tot nog toe niets ter hunner verdeediginge kunnen aanvoeren; en de Heer VAN SCHENNE, in ‘t midden eener bende gewapende soldaaten beschuldigd, dat hij met anderen hadt aangespannen, om den Gouverneur af te zetten en na Holland te zenden, hadt zich van deezen blaam niet verder gezuiverd, dan door te zeggen, dat hij eenen iegelijk, welke hem dit voorneemen durfde toeschrijven, voor geen eerlijk man hieldt: eene uitdrukking, welke de Heeren GUILLOT en NOLTHENIUS insgelijks gebruikt hadden ten aanzien van het gewaand heimelijk besluit, ‘t welk de Gouverneur beweerde dat tegen zijn persoon genomen was. Eene zo sterke ontkenning, als die van den Heer VAN SCHENNE, zou den weg tot de bron deezer valsche beschuldiginge hebben kunnen aanwijzen, zo men hem den tijd hadt gegeeven om zich te verdeedigen.

Dan, dit zogt men niet, van hier dat de Gouverneur, om alle verdeediging te voorkomen, de Vergadering tot geen ander einde met zo groote verhaasting verliet, dan om zich in veiligheid te stellen, en door de kragt der wapenen, zonder zelf eenig gevaar te loopen, het geweldaadig ontwerp uit te voeren, ‘t welk hij gesmeed hadt tegen de drie voornaamste Leden eener eerwaardige Vergaderinge, doch die onteerd wierdt door zijn gedrag tegen deeze Raaden, welke hem al voor lang hadden in den weg gestaan.

De verzekerden, naa het vertrek van den Gouverneur, zich tot hunne Amptgenooten keerende, vraagden hun, wat ’er in deeze omstandigheden te doen stondt? Zij protesteerden voor God en voor de menschen tegen alles, wat uit den hoon, der wettige Opperheerschappije van den Staat aangedaan, konde voortvloeien, en verklaarden, als Leden niet te zullen dulden, dat het gezag, welk zij met anderen deelden, en van God en hunne Meesters wettig ontvangen hadden, met voeten wierdt getreeden; dat zij integendeel bereid waren om het tot het uiterste te verdeedigen. Zij verklaarden wijders, dat in gevalle het der Vergaderinge behaagde het besluit te neemen, dat de Gouverneur-Generaal tot dit uiterste van geweldenaarije niet was overgeslagen, dan om het ontwerp van den Raad uit te voeren, zij zich met gelatenheid onderwerpen, en van den tijd de gelegenheid zouden verwagten om hunne onschuld aan den dag te leggen.

Ondertusschen was het ligt te bespeuren aan de besluiteloosbeid van eenige Leden, dat het hun aan moed ontbrak; hoewel verscheiden anderen, vooral de Buitengewoone Raaden en de Heer LAKEMAN, Voorzitter van den Vierschaar der Justitie, ten hoogsten geërgerd door dit haatlijk voorval, moeds genoeg lieten blijken ter kragtdaadige verdeediginge van het gehoond gezag van een Genootschap, dat door den Souverein opgerigt, en in de persoonen hunner Voorzaaten geëerbiedigd was. Naa eenige raadplegingen over een zo netelig onderwerp, wierdt beslooten, eenen der Geheimschrijveren te doen ontbieden door eenen Hellebaardier, die, tot groote ergernisse van eenen ieder, in de volle Vergadering kwam met twee gelaadene Pistoolen.

De Geheimschrijver, welke dermaate van vreeze bevangen was, dat hij naauwlijks durfde ten voorschijn koomen, was geroepen ter oorzaak eener bezendinge, bestaande uit de Heeren, den Directeur THEDENS, VAN SUCHTELEN en VAN AARDEN, welke aan den Gouverneur-Generaal wierden afgevaardigd om hem vriendelijk onder ‘t oog te brengen de gevolgen van dusdanig eene handelwijze, en hem, uit naam der Vergaderinge, te smeeken, dat hij in de Zaal wilde te rug keeren; met aanbieding, dat, zo hij de soldaaten daar uit slegts deedt vertrekken, op dat men, zonder onteering van de waardigheid van ‘t Genootschap, de vrijheid konde hebben om te spreeken, de Leden hem, in de volle Vergadering, voldoening zouden geeven omtrent de bezwaarnissen, welke hij ten laste der beschuldigden inbragt, en dat men, eenstemmig met hem, ten hunnen opzigte de besluiten zoude neemen, welke hij in redelijkheid zoude goed vinden.

Maar de Gouverneur wilde geene reden verstaan; het middel was vrugteloos. Hij liet den Directeur binnen koomen, en, met eene zigtbaare veragting, de andere afgevaardigden voor de deur staan, bloot gesteld aan de befspottingen van gewapende Hellebaardiers, welke hen deeden vertrekken. De Directeur, in weerwil van zijne welspreekendheid, den Gouverneur niet hebbende kunnen overreeden, keerde weder in de Vergadering, met een voorstel, niet min schandelijk als onaanneemelijk voor eerlijke lieden. Het bestondt hier in, dat hij, niet kunnende bewilligen in de aangebodene voldoening, geene andere begeerde, dan dat de drie verzekerde Raaden een Geschrift tekenden, door ‘t welk zij zich schuldig erkenden aan ‘t geen waar van zij beschuldigd wierden; om thans niet te spreeken van eenige voorwaarden, zo hard en vernederende, dat de Directeur zich schaamde, ’er van te spreeken. De Heer DE HAAZE antwoordde, dat hij liever verkoos, op dit oogenblik onschuldig te sterven, dan zijn leeven te behouden ten koste van eene bekentenisse strijdig met zijn Geweeten.

De drie Raaden, midlerwijl, welke bleeken voorwerpen te zijn van den haat des Gouverneurs, booden aan, op hun woord van eere, zich in hunne huizen op te sluiten, tot dat de Vergadering, omtrent hunne persoonen, beraamd hadt ‘t geen zij noodig oordeelde; en bijaldien hunne Amptgenooten van dat gevoelen waren, zij zich, om best wille, zouden onderwerpen aan de dwingelandische en onwettige magt, welke hun Gouverneur, onder den tijtel van Kapitein-Generaal, op deezen dag, zo geweldaadig hadt geoeffend tegen de Leden en het Lichaam der Regeeringe. Zij deeden nog meer: zij bewilligden, mids de Vergadering genoegen nam in ‘t geen ’er gebeurd was, en ’er niets meer gebeurde, om in zijne goedkeuring te berusten. De Directeur-Generaal deedt andermaal de boodschap, en kreeg tot antwoord, dat de Gouverneur nog niet te vreden was; dat hij evenwel den drie Raaden wel wilde vergunnen, zich in hunne huizen op te sluiten, in stede van hen in de Gevangenissen van het Kasteel te plaatzen, zo als hij voorneemens geweest was, doch met beding, dat zij voor en agter hunne Koetzen van soldaaten begeleid, en in hunne huizen van schildwagten zouden bewaard worden, zonder dat iemand toegang tot hen hadt. Dit aanstootelijk voorstel veroorzaakte nieuwe klagten en raadplegingen onder de Leden. De drie Raaden booden aan, zich te onderwerpen, ingevalle de Vergadering het beval, en door hunne bewilliging het haatlijke van deezen stap te bedekken, welke de waardigheid en het wettig gezag van dit doorlugtig Genootschap onteerde.

Niemand wilde daar toe zijne stem geeven; en de twee voornaame hoofden der Vergaderinge bezaten geene kloekmoedigheids genoeg, om de verdeediging van de geschondene eere der plaatsbekleederen van den Souverein op zich te neemen: invoegen dat de tijd verliep met verwarde en niets beslissende raadpleegingen; geduurende welke men zich herinnerde, onder andere bijzonderheden, dat de Gouverneur, terwijl men naa de sleutels van de Stads Poorten wagtte, den Heere IMHOFF hadt verweeten, dat hij den tweeden (‘t moest zijn den achtsten November), zich verstout hadt te zeggen, in de Zaal, dat in gevalle het jaar niet zo verre was verloopen, men nog wel middel zou vinden.... eene rede, welke de Gouverneur opvatte in den zin, dat zo de schepen niet op het punt stonden om na Europa te vertrekken, men nog den Gouverneur-Generaal wel konde ligten, en aan boord brengen om hem voorts na Holland te zenden.

‘t Is waar, dat deeze afgebrokene rede gehouden wierdt; doch bij wijze van een onderling gesprek, en geenzins in den zin, welken de Gouverneur den Raadsheer opdrong, en welken geen redelijk mensch hem zou hebben opgedrongen. De Heer IMHOFF hervatte daarop, dat 'er geen wederzijdsch vertrouwen tusschen hen plaats hadt, vermids men aan een gemeenzaam gesprek een zeer kwaadaartigen zin hegtte, en dat het hem ongetwijfeld verhaald was door iemand, welke de Vergadering bij woonde. De Directeur SCHAGEN verklaarde, dat hij ‘t hem in vertrouwen hadt medegedeeld: waarom hij in gepaste bewoordingen bedankt wierdt. Hij antwoordde, dat hij geene reden hadt, om ingenomen te zijn met deeze Heeren, welke hem altoos hard behandelden, alles op zijne rekening stelden en op alles iets te zeggen wisten.

Midlerwijl hadden de Heeren CRUL en THEDENS zich tot twee maalen toe vervoegd bij den Gouverneur, welken zij verwoed en onverbiddelijk vonden. Zij berigtten, dat hij van geen vergelijk wilde hooren spreeken, nog vertoogen aanneemen; dat hij volstrekt eischte dat zijne bevelen ten uitvoer gebragt wierden; dat hij zich aanspraaklijk stelde voor alles ‘t geen ’er van kwam; dat de vrijheid, welke hij den drie Raaden gaf, om hunne huizen tot hunne hegtenissen te neemen, alles was wat hij konde doen, en dat het hem berouwde daar toe vrijheid te hebben gegeeven. De Heeren CRUL en THEDENS eindigden met te zeggen, dat zij zich verontschuldigden om verder overbrengers te zijn van diergelijke boodschappen; dat de Gouverneur voorgaf belet te hebben, of dat hij aan tafel zat, of te bedde lag, en de Leden der Regeeringe ten prooi liet aan de losbandigheid van Krijgsknegten, die van tijd tot tijd nog baldaadiger wierden, en dat de Gouverneur dit alles voor beuzelingen hieldt. De Geheimschrijver was de laatste, welken men, ten vier uure in den agtermiddag, aan hem zondt.

Deeze afgevaardigde verzekerde hem, dat de geheele Regeering bereid was om met hem in onderhandeling te treeden, en dat de drie Raadsheeren, op welke hij zo misnoegd was, hem voldoening zouden geeven voor het ongelijk, welk zij hem mogten hebben aangedaan; of, zo hij weigerde hen te spreeken, de andere Leden hem zouden verzoeken, hun gehoor te verleenen. Hij antwoordde, dat het niet noodig was deeze moeite te neemen. De Geheimschrijver andermaal gezonden zijnde om te zien of hij hem konde overtuigen, liet hij hem gaan met dit antwoord, dat hij niemand sprak, en niets meer te zeggen hadt. Hier op wierdt met eenpaarige stemmen beslooten, dat de drie Raaden bij voorraad zouden gehoorzaamen. Ingevolge hier van verlieten alle de Leden de Zaal, behalven den Secretaris OTTO.

Vervolgens tradt de Majoor DUURVELT binnen, zeggende, dat op bevel van den Gouverneur-Generaal deeze Heeren zijne Gevangenen waren. Men antwoordde hem, dat de bevelen van den Gouverneur-Generaal zouden gehoorzaamd worden. Vervolgens eischte hij de Deegens van deeze drie Raaden, welke hem wierden overgegeeven, niet zonder hem te doen gevoelen, dat men verschoonde dat hij dus handelde, hem die zo weinig van de Krijgsgewoonten wist, of misschien nimmer in Holland hadt gediend; doch dat anders deeze Heeren, van wegens hunnen rang, wel in verzekering konden genomen worden, zonder hunne Deegens af te leggen; dat zo zij evenwel, om reden van hunne hegtenisse, dezelve moesten afleggen, zulks tijds genoeg zijn zoude, wanneer zij in hunne huizen kwamen, en dat deeze hoon nergens anders toe diende, dan om de eer der Regeeringe nog meer te schenden.

De Majoor beloofde den Gouverneur-Generaal te zullen gaan spreeken, en wilde de Deegens wedergeeven; doch de drie Raaden weigerden ze aan te neemen. Zij zeiden hem, dat hij ze midlerwijl konde in handen stellen van den Kapitein VAN OOSTEN, die met den Luitenant HEMMINGSON en de Granaatiers de Zaal tot nog toe bewaarde. De Majoor te rug keerende, berigtte, dat de Gouverneur-Generaal niet wilde gedoogen dat de Gevangenen hunne Deegens behielden; dat hij ‘t ter hunner keuze stelde, om bij dag begeleid te worden van vierëntwintig Granaatiers, welke onder eenen Officier bij hunne huizen de wagt zouden houden, of den avond af te wagten. Het antwoord was, dat de Gouverneur hier over konde beschikken zo als hij ‘t zoude goed vinden. De Majoor wederkeerende, berigtte dat de Generaal zijn Compliment liet maaken aan de drie Raadsheeren, en zich naar hunne keuze zou gedraagen. Hier op beslooten zij, liever in ‘t aanzien der geheele waereld, dan in de donkerheid van den nacht, in verzekering geleid te worden. Met verlof van den Majoor gingen zij uit de Zaal, en traden door eene dubbele rije Granatiers tot aan hunne huizen, daar zij ten vijf uure in den avond aankwamen. Een uur daar naa kwam hun de Kapitein CRUMMEL aanzeggen, dat hun alle toegang, behalven dien van hunne Vrouwen, kinderen en huisbedienden, wierdt verbonden.

Zulke gewelddaadige en ongehoorde maatregels, welke gevolgd wierden van het overzenden der drie gevangene Raaden na Holland, konden geenzins de goedkeuring der Heeren Bewindhebberen verdienen; ook lieten zij hun misnoegen op eene gevoelige wijze blijken aan den Gouverneur-Generaal VALKENIER, die, vooraf zijn ontslag verzogt en verkreegen hebbende, in November van ‘t Jaar 1741, na ‘t Vaderland was vertrokken. Doch aan de Kaap de Goede Hoop gekoomen zijnde, vondt hij aldaar bevelen van zijne Meesteren, uit kragt van welke hij in verzekering genomen en na Batavia te rug gezonden wierdt, om aldaar verantwoording te doen van zijn gedrag, zo ten aanzien van den moord der Chineezen, als ten opzigte der gevangenneeminge der drie gewoone Raaden.

Dit berugt pleitgeding, ‘t welk nimmer voor ‘t oog van het Algemeen behoorlijk is blootgelegd, heeft de vrienden en vijanden van den Heer VALKENIER een ruim veld gegeeven, om hem te veroordeelen of vrij te spreeken, naar gelang van hunne ingenomene narigten, vooroordelen of verschillende belangen. Zonder thans tusschen hen partij te kiezen, en zonder ons in te laaten in de haatlijke verwijtingen, welke zij elkander over en weder gedaan hebben, zullen wij alleen aanmerken, dat de eersten tegenwoordig de overhand schijnen te hebben, en dat zij beweeren een oneindig getal Getuigschriften te bezitten, welke met de grootste klaarblijkelijkheid betoogen dat het, zonder de behoedmiddelen van deezen Gouverneur-Generaal, gedaan zou geweest zijn met de voornaamste Bezitting der Oostïndische Maatschappije.

Jammer is het, dat deeze heillooze geschillen, tusschen het Hoofd en de Leden der Regeering van Batavia, niet onverschillig waren in de zaak der Chineezen. Laaten wij het, met niet min wel onderregte als onpartijdige mannen, openhartig erkennen; de opstand deezer Volken was doemwaardig; zij verdienden de straffe, welke zij ondergaan hebben; maar zouden de oorzaaken, welke dit gedugt uitwerkzel hebben voortgebragt, met dezelve zo strijdig zijn als men ons verzekert, en zou de menschlijkheid de paalen der wraake hebben voorgeschreeven, welke men daar van genomen heeft.

< >