Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 20-10-2022

uit ’t tweede huwelijk

betekenis & definitie

KAREL DE II, Koning van Spanje, met wien de Oostenrijkr. Karolijnse tak in Spanje in het Jaar 1700, is uitgestorven.

MARGARETHA THERESIA, getrouwd met Keizer LEOPOLD,van den Duitschen tak van ’t Oostenr. Huis.

Zo dra daarom FILIPS DE IV, den 17 September des Jaar 1665, overleeden was, deed LODEWYK DEN XIV, in den volgenden Jaare 1665, zijne aanspraak op de Nederlanden wegens zijne Gemalinne, gelden, bij de Koninginne weduwe van Spanje, die geduurende de minderjaarigheid van haaren zoon, KAREL DEN II, als Regentesse, ’t roer der Regeering in handen had. En, vermits een weigerend antwoord volgde, van de zijde der Spaanschen, die zig beriepen, op den plegtigen afstand, door MARIA THERESIA, bij ’t aangaan van ’t huwelijk gedaan, nam de Fransche Koning terstond zijn toevlugt tot de wapenen: vallende met een ontzaglijk heir, onder anderen, in deeze Spaansche Provintien , die onder het bewind des Gouverneurs, Markgrave van Caslel Rodrigo, in een zoberen, en genoegzaam weerloozen toestand, zig bevonden: zo verre, dat de Franschen in éénen veldtogt meer wonnen, dan in verscheiden Jaaren, geduurende den laatst voorigen oorlog; maakende, daar beneven, in den volgenden winter, zo door verraad, als door geweld, zig meester van ’t Graafschap Bourgonje, ook Franche Compté genoemd.

Weshalven de Algemeene Staaten, begrijpende dat Spanje alleen niet magtig ware, het overschot deezer Nederlanden te beschermen, en des te vreezen scheen, dat, bijaldien men den Franschen dus liet geworden, binnen kort alles onder hun geweld zou moeten bukken, eindelijk te raade werden, in het Jaar 1668, om met Groot-Brittanje en Zweeden, dat vermaard drievoudig verbond, (Triple alleantie) aan te gaan, ’t welk ten doelwit had, om met alle magt te verhinderen, dat Frankrijk van alle de Spaansche Provintien meester zoude worden. Dit verbond had ten gevolg, dat Frankrijk zig genoodzaakt vond, in denzelven Jaare 1668, met Spanje den vrede te sluiten; die den 2 Meij deszelven Jaars, te Aken geteekend werd: waar bij LODEWYK DEN XIV wel Franche Compté weder aan Spanje heeft te rug gegeeven, maar, van de in de Nederlanden veroverde Steden, zeer veele, beneven haare onderhoorigheden, behield: als het geheel Graafschap Artois: in Vlaanderen , Douai, met ‘t Fort Escarpe, Armientieres, Doornik, Kortrijk, Oudenaarde en Veurne: In Henegouwen , de Steden Bergen, Binch en Aath: in de Provintie Namen, de sterkte Charleroij. Zo dra waren deeze Steden niet in Fransche handen, of Koning LODEWYK spilde veele schatten, om dezelve, door zijnen vermaarden vestingbouwer, den Generaal DE VAUBAN, zo veel de konst daar toe vermogt, in eenen onverwinbaaren staat te stellen; ten bewijs, dat hij nimmer voorneemens was, dezelve weder aan Spanje in te ruimen. De Spaansche Gevolmagtigden tot dit Congres van Aken gebruikten, egter, bij ’t sluiten van dit verdrag, die voorzigtigheid, dat zij, ten einde allen schijn van erkentenisse van eenig Regt der Koninginne van Frankrijk op de afgeslaane plaatzen te vermijden, in 't zelve deeden invloeien: ,, Dat zij, om den vrede in Europa te herstellen, en op de tusschenspraake van den Paus, dezelve aan den Koning van Frankrijk hadden afgestaan.”

Midlerwijl heeft dit drievoudig verbond, dewijl het, door toedoen der Staaten, wel meest was tot stand gebragt, daar na de grondoorzaak moeten worden van dien verderflijken aanval der Franschen, op de voor aanliggende Gewesten van ’t vereenigd Nederland, in den Jaare 1672. Koning LODEWYK DE XIV, door deezen stap der Staaten, in de bereiking van zijn oogmerk, otn naamlijk alle de Spaansche Nederlanden in te slokken, zig verijdeld ziende, was bedagt op allerlei middelen, om zig op de Nederlandsche Republiek te wreeken: en dit niet wel doenlijk agtende, zo lang het drievoudig verbond , (’t welk, in het Jaar 1669, door het bijkoomen van Spanje, viervoudig geworden was,) in stand bleef, was zijn eerste werk, om Koning KAREL DEN II van Engeland daar van aftetrekken; die zelfs kon goedvinden, in het Jaar 1672, met Frankrijk aan te spannen, in de oorlogsverklaring tegen deeze Republiek; in eenen tijd, als dezelve door onderlinge tweedragt jammerlijk gescheurd was.

Het verdrag, tusschen de beide Vorslen aangegaan, behelsde in zig, dat LODEWYK te Land, en KAREL ter Zee, de Republiek bespringen zou: en, vermits de Fransche Krijgsmagt in gevalle zij den korsten weg naar onze grenzen hadde willen inslaan, door Braband en Vlaanderen, dus over den Spaanschen bodem, zou hebben moeten trekken; ’t welk niet zou hebben nagelaaten, een argwaan te geeven, als of ’t den Franschen om de Spaansche Nederlanden mede te doen ware; zo had Koning LODEWYK, alreeds in ’t voorig Jaar, met den Aartsbisschop van Keulen, en met den Bisschop van Munster, een verdrag geslooten; waar bij aan de Fransche troupen, den vrije doortogt door hunne Landen werd toegestaan: gelijk ook deeze beide Geestelijke Vorsten hunne Krijgsmagt bij die der Franschen voegden; ten einde deeze Republiek des te zekerder te mogen te onder brengen. De Franschen trokken, gedeeltelijk langs de Maas, en gedeeltelijk langs den Rhijn, derwaard: en ’t gelukte hun, in éénen zomer, de Provintien Gelderland, Overijssel en Utrecht te overweldigen: gelijk zij ook niet zouden hebben nagelaaten, tot in het hart van Holland door te dringen, ten ware niet het water, ’t welk men, door 't openen der Sluizen, de Binnenlanden had doen invloeien, den verderen voortgang hunner wapenen gestremd hadden.

De verheffing van Prins WILLEM DEN III, tot Stadhouder over deeze, immers de meeste en magtigste Proviutien, mogt, in deezen dringenden nood, het middel zijn, om Neelands Gemeenebest uit het gevaar van haaren gantschelijken ondergang te redden. Deeze Vorst stelde terstond order, om de vervallen zaaken van ’t Krijgsweezen te herstellen: terwijl de Algemeene Staaten, met Keizer LEOPOLD DEN I, een verdrag aangingen: waar van de vrugt was, dat deeze met der haast een talrijk heir naar den Rhijn zond, ’t welk met eenige Spaansche en Staatsche troupen zig vereenigde. Deeze, de Keurvorstelijke Residentiestad Bon, benevens andere Plaatzen in ’t Keulsch gebied, vermeesterende, werd daardoor den Franschen, in de vereenigde Nederlanden, de toevoer van levensmiddelen afgesneeden; ’t welk hen noodzaakte, in het Jaar 1673, de door hen verwonnen Provintien met zo vee! spoed te verlaaten, als zij, in den voorigen Jaare, dezelve overweldigt hadden.

Vermits, daar beneven, Spanje, den 15 October deszelven Jaars, aan Frankrijk den oorlog verklaarde, en den 9 Februarij van het Jaar 1674, de vrede tusschen Groot Brittanje en den Staat hersteld werd, zo bekwam men gelegenheid, om den oorlog, tegen Koning LODEWYK, buiten onze grenzen, in de Spaansche Nederlanden, voort te zetten. In deezen oorlog zijn de veldslagen bij Senef, in het Jaar 1674, en bij Ment-Cassel, in het Jaar 1677, voorgevallen: beiden onder de aanvoering vau Prins WILLEM DEN III van Oranje; in welker eersten de verwinninge twijffelagtig, dan, in den laatslen, aan de zijde der Franschen, was overhellende. Ook waren de Franschen zeer gelukkig, in de veelvuldige belegeringen der gesterkte Steden; die veele, de ééne na de andere, verlooren gingen: welker meesten, bij den Nijmeegschen vrede, in het Jaar 1678, aan dezelve plegtiglijk werden afgedaan. Door deezen vrede, die met te veel verhaasting, en tegen den zin van den Staat, geslooten was; werd het gebied der Franschen, weder merkelijk vergroot. In Vlaanderen verkreegen zij, bij hunne voorheen gemaakte wingewesten, ook Duinkerke, Wijnoxbergen, Cassel, IJpercn, Meenen en Rijssel: in Henegouwen , Condé, Valencienne, Bouchain,Quesnoi, Bauvaij, Maubeuge, beneven de Stad en ’t district van Kamerik: in Namen, de vesting Charlemont, waar tegen zij Charleroi moesten wedergeeven: in Luxemburg, Diedenhoven, beneven meer andere Steden. Van de in voorige oorlogen veroverde Plaatzen, behielden zij alles, behalven Oudenaarden en Kortrijk. Waar bij eindelijk andermaal in hunne handen viel, het geheel Graafschap Bourgonje, anders Franche Compté genoemd.

De Koning van Spanje, deeze vrede niet hebbende willen aanneemen, werden de vijandelijkheden der Franschen in de Spaansche Nederlanden voortgezet: hoe wel niet met dien ernst, als te vooren; en wel door toedoen der Algemeene Staaten, die, beneven den Koning van Groot-Brittanje, alle poogingen aan wendden, om den vrede te herslellen: konnende, egter, niet anders uitwerken, dan dat, in het Jaar 1684, een bestand voor 20 Jaaren getroffen werd.

Doch als KAREL DE II, Koning van Groot-Brittanje, den 16 Februarij van het Jaar 1685 overlegd, en deszelfs broeder, de Hertog van IYork, met den naam van JACOB DEN II, den throon beklom, begonnen alle voortekenen van eenen nieuwen oorlog zig op te doen; voornaamlijk, zedert hij den Roomschen Godsdienst openlijk aangenoomen hebbende, allerlei middelen van geweld in t werk stelde, om dien zelven Godsdienst, en te gelijk een onbepaald gezag, in zijne Koningrijken in te voeren: ter volbrenging van welke ondemeeming hij door Frankrijk ondersteund werd. Weshalven ’t Parlement van Groot-Brittanje, den Prins WILLEM DEN III van Oranje, die met Prinsesse MARIA , JAKOBS oudste dogter, getrouwd was, te hulpe riep; dien de Staaten eene aanzienlijke vloot, bemand met 15000 Krijgsknegten, bijzetteden met welke hij naar Engeland overilak; aldaar belandende, den 19 November In het Jaar 1689. Koning JACOB vervolgens zijne Rijken verlaalende, en onder de bescherming van LODEWYK DEN XIV zig begeeven hebbende; draalden de Leden van ’t Parlement niet lang met den Prins en Prinsesse van Oranje, den 21 April van het Jaar1689, tot Koning en Koningin van Groot-Brittanje en Ierland uit te roepen. Om deeze reden verklaarde LODEWYK DE XIV, in het Jaar 1690, den oorlog, niet alleen aan Koning WILLEM DEM III, maar ook aan onzen Staat, door wiens hulpe hij tot den throon bevorderd was geworden. Die zelve oorlog gold weder voornaamlijk de Spaansche Nederlanden: alwaar ’t Fransch heir gebooden werd, door den Hertog van Luxemberg dien ’t gelukte, in drie veldslagen, den eersten bij Fleurij, in het Jaar 1690, den tweeden bij Steenkerke, in het Jaar 1692, en den derden tusschen Landen en Neerwinden, in het Jaar 1693 , het veld te behouden.. Ook werd, geduurende deezen oorlog, onder meer andere Steden, Namen, in het Jaar 1692, door de Franschen gewonnen: doch ook, door Koning WILLEM DEN III, herwonnen, in het Jaar 1695: waar na, in het Jaar 1697, de vrede te Rijswijk geslooten werd, en daar bij bepaald, dat, ten aanzien der wederzijdsche bezittingen, alles op den ouden voet hersteld zou worden.

't Hof van Frankrijk, deezer wijze, in zijne onderneemingen, ter verkrijging van alle de Spaansche Nederlanden, met geweld van wapenen, door de andere Mogenheden, telkens verhinderd wordende, verloor daarom den toeleg, om het den éénen of andere tijd daar toe te brengen, geenzints uit ‘t oog; doch beproefde, of ’er geene mogelijkheid ware, om het zelve door een anderen weg te mogen uitwerken: een verdeeling deezer Landen voorstaande met onzen Staat, welke door den Koning van Groot-Brittanje zou geguarandeerd worden.

Aan een soortgelijk ontwerp was al rede gearbeid, in den Jaare 1635, toen de Republiek nog in vollen oorlog tegen Spanje zig bevond: willende de Franschen, dat men gezaamlijk de handen zou in één slaan, ter volkomen overheering en verdeeling deezer Nederlanden. Doch de Algemeene Staaten, die ’s tijds klaar ontdekkende, waarop Frankrijks heerschzugtig oogmerk doelde, waren toen ’t zelve voorgekoomen, door, in het Jaar 1648, met Spanje, te Munster eene afzonderlijke vrede te sluiten: gelijk hier voor is aangemerkt. Daarom werd, in het Jaar 1700, een ander verdrag van verdeeling door LODEWYK DEN XLV voorgesteld; die aan Groot-Brittanje en den Staat een gedeelte der Nederlanden aanbood, ten einde daar door de verkrijging van het overige, voor zig zelven te bevorderen. De beide Zee-Mogenheden omhelsden deeze aanbieding; hoe wel meer als een noodzakelijk kwaad, dan als een verkiesbaar beding: en dat alleen, ter voorkoming van een nieuwen oorlog, dien men te gemoet zag, zo dra Koning KAREL DE II van Spanje; wiens zwakke toestand geen lang leven voorspelde, zou overleeden zijn.

Dit tijdstip was niet den 1 November deszelven Jaars 1700 vervuld, of Koning LODEWYK vormde een aanspraak van veel verder uitzigt, dan, eeniglijk, betreffende da Spaansche Nederlanden: brengende ten voorschijn een Testament, ’t zij door Koning KAREL DEN II waarlijk gemaakt, ‘t zij op deszelfs naam bedrieglijk ontworpen; waar bij zijn kleinzoon FILIPS, Hertog van Anjou, tweede zoon des Dauphins, ten eenigen Erfgenaam der geheele Spaansche Monarchie verklaard werd. En ten einde zijn oogmerk, betreffende deeze Nederlanden, des te zekerder te bereiken, had hij, met MAXIMILIAAN, Keurvorst van Beijeren, Spaanschen Gouverneur dier gemelde Provintien, een heimelijk verdrag geslooten, om deeze Landen, onmiddelijk na KARELS dood, aan de Fransche troupen, die daaromstreeks reeds in gereedheid lagen, in te ruimen: gelijk dadelijk geschiedde. Het Spaansch Krijgsvolk, ’t welk de gesterkte Steden bewaarde, verklaarde zig, door de bestelling deszelven Keurvorst, voor den Hertog van Anjou; wordende, ten zijnen dienste, in den eed genoomen. Dat meer is: zedert den Rijswijkschen vrede, waren eenige vestingen, als Barriereplaatzen, aan Staatsche troupen ter bewaaring toevertrouwd: deeze werden, ten getale van 14000, door de Franschen, in éénen nagt, naamlijlt van den 12 Februarij in het Jaar 1703, in die plaatzen overvallen, en zo veel als Krijgsgevangen gemaakt: welke ook niet ontslagen werden, dan na dat de Algemeene Staaten den Hertog van Anjou voor Koning van Spanje verklaard hadden.

Gemelde Staaten zouden ongetwijfeld aan deeze verklaaring zig gehouden, en ter vermijding van verdere onlusten, die reeds zo lang geduurd, en ’s Lands Schatkisten genoegzaam uitgeput hadden, allerlei voorwaarden hebben aangenomen: eisschende eeniglijk, voor zig zelve, genoegzaame verzeekering; welke verzeekering voornaamtijk zou hebben bestaan, in het terugrcepen der Fransche troupen uit de Nederlanden: doch deeze eisen volstrektelijk wordende afgeslaagen, deed de Republiek dien stap, welke aan ’t Fransche Hof zo onverwagt voorkwam, en aldaar zo groote verbitteringe tegen dezelve verwekte: naamlijk, die verbintenisse, met Keizer LEOPOLD en WILLEM DEN III, als Koning van Groot-Brittanje, welke ten oogmerk had, om den Aartshertog KAREL van Oostenrijk, Keizer LEOPOLDS jongsten zoon, zo ’t doenlijk ware, op den Spaanscgen throon te stellen (*): gevolgt van eene oorlogsverklaring tegen Frankrijk, den 15 Maij des Jaars 1702.

(*) Deeze Aartshertog KAREL, van den Duitschen tak van ‘t Oostenrijksche Huis, toen een Prins van 17 Jaaren, gebooren den 1 October van het Jaar 1685, is dezelve, die daar na, in het Jaar 1711, na 't overlijden zijns broeders, JOSEPH, met den naam van KAREL DEN VI, den Keizerschen throon beklommen, en tot het Jaar 1741 bezeeten heeft: zijnde de vader der beroemde Keizerinne MARIA THERESIA. Gemelde Aartshertog werd, om meer dan éene reden, geagt , de naaste Erfgenaam tot de Spaansche Monarchie, en dus mede tot de Spaansche bezittingen, in de Nederlanden: uitkragt, naamlijk, van een vroeger Testament, door Koning KARELS vader, FILIPS DEN IV, ontworpen; die , ten einde te verhoeden , dat Spanjes en Frankrijks kroon en op één hoofd gezet zouden worden, zijne jongste dogter MARGARETHA THERESIA, die met Keizer LEOPOLD in huwelijk trad, tot Erfgenaame der Spaansche Monarchie verklaard had: welk Testament, door den gedaanen afstand zijner oudste dogter, MARIA THERESIA, als zij in het Jaar 1666 trouwde, met den Franschen Koning LODEWYK DEN XIV, nader bekragtigd was geworden.

Ten minsten werd geoordeeld, dat de wijduitgestrekte Landen der
Spaansche Monarchie, tusschen de afstammelingen dier beiden zusters van Koning KAREL DEN II, behoorden verdeeld te worden: onder welke nakomelingen, als de eerste, in aanmerking kwam, de Keurprins van Beijeren, JOSEPHI FERDINAND, de zoon van Keurvorst MAXIMILIAAN van Beijeren, verwekt bij de Aartshertogin MARIA ANTONIA, de eenige dogter, uit Keizer LEOPOLDS eersle huwelijk, met voornoemde Spaansche Infante MARGARETHA THERESIA voortgesprooten: terwijl de beide zoonen van Keizer LEOPOLD, JOSEPH en KAREL, uit deszelfs derde huwelijk, met ELEONORA MAGDALENA, van 't Huis Paltz-Neuburg waren voortgesprooten: dan deeze jonge Keurprins, was in het Jaar 1699, in zijn zevende Jaar , geslorven: des nu de Aartshertog KAREL en de Hertog van Anjou, de eenige Mededingers tot deeze rijke nalaatenschap konden gereekend worden: de Iaatste, inzonderheid, wegens zijne grootmoeder, MARIA ANNA de zuster van FILIPS DEN IV, Koning van Spanje. Ten aanzien deezer twee Mededingers, was ook het Troctaat van verdeeling, in 't Jaar 1700, tusschen de Huizen van Oostenrijk en Bourbon werkelijk gemaakt, en door de guarantie der beide Zee-Mogenheden bekragtigd: welk Tractaat, door LODEWYK DEN XIV, onder voorwendzel van het gemelde Testament zijns schoonbroeders, Koning KAREL DEN II van Spanje, terslond na deszelfs overlijden, verworpen werd.

Uit de onderstaande Geslagtlijst zal deeze zaak best worden opgehelderd.

FILIPS IV.


Koning van Spanje † 1665.

MARIA THERESIA, getrouwd met LODEWYK DEN XIV. † in 't Jaar 1712.

LODEWYK DAUPHIN, † in 't Jaar 1711, zonder kinderen.

LODEWYK DE XIV en XV, laats overleedene Koningen van Frankrijk.

FILIPS, Hertog, na Koning van Spanje.

KAREL DE II, Koning van Spanje, † in 't Jaar 1700. zonder kinderen.

MARGAR. THERES. getrouwd met Keizer LEOPOLD.

MARIA ANTONIA, getrouwd met MAXIMILIAAN, Keurvorst.

JOSEPH FERDIN. Keurprins, gebooren in het Jaar 1692, gestorven in 't Jaar 1699.

Koning LODEWYK DE XIV, ten bewijze, dat hij naast de kroon van Spanje, ’t weder voornaamlijk gemunt had, op deeze Nederlanden wendde, naar ouder gewoonte, zijn meeste magt derwaard. Om die reden was ‘t voor Groot-Brittanje, zo wel als voor onzen Staat, van ’t uitterst belang, om aldaar den oorlog te ontginnen: dewijl zij, al wat de Koningen van Spanje in deeze Nederlanden bezeeten hadden, aan den Aartshertog KAREL hadden toegelegt. Koning WILLEM DE III, alrede den 19 Maij des Jaars 1702, in zijn 52 Jaar, te Londen overleeden, heeft deezen oorlog dus niet beleeft: dan, deszelfs opvolgster, Koninginne ANNA, de jongere zuster zijner Gemalinne MARIA , in die zelve maatregelen tredende, zond haare troupen derwaard , onder bevel des Graven, naderhand Hertog van Marlborough; met welke de Nederlandsche Krijgsbenden, onder Graave MAURITS van Nassau Ouwerkerk, zig vereenigden; die nog in denzelven Jaare 1702, van Venlo, Roermonde, Stevenswaard en Luik, dus genoegzaam van de geheele Maas, tot Namen toe, zig meester maakten. Wat ’t verder beloop van deezen zo zeer bekenden oorlog, wegens de Spaansche troonsopvolging, die niet voor den Jaare 1713, door den vrede te Utrecht eindigde, in deeze Nederlanden geweest zij; ook voornaamlijk, na dat de Keizerlijke troupen, onder bevel van den waereldsvermaarden Prins EUGEEN zig daar bij vervoegt hadden, is door verscheiden Geschiedschrijveren naauwkeurig aangetekend. (*)

(*) Daar toe mogen we bijzonder aanprijzen , 't Leven des Hertogs van Marlborough, van eenen ongenoemden Engelschen Schrijver; in ‘t Nederduisch vertaald, en gedrukt te Amsterdatn bij NICOLAAS TEN HOORN; en uitvoeriger, 't Leven des gemelden Hertogs, door ABRAHAM DE VYRER, in IV. Deelen: als mede ’t Leven van Prins EUGEEN van Savoijen, door dien zelven Schrijver, in III. Deelen, beiden in Octavo; gedrukt te Amsterdam, bij J. LOVERINGH en J. ROMAN de jonge. De laatstgenoemde Schrijver bezat eene zonderlinge kennisse, niet alleen van Staats- maar ook van Krijgskundige zaaken; waar door hij aan de gevallen van den oorlog, ’t zij beleegeringen, 't zij veldslagen, 't zij andere Krijgsverrigtingen, door zijne oordeelkundige aanmerkingen, telkens een helder ligt heeft bijgezet.

Kortelijk zij genoeg gezegt, dat dezelve in zijn begin en voortgang, ten aanzien der drie Bondgenooten, ongemeen voorspoedig was: in alle de veldslagen, die in het Jaar 1703 bij Ekeren, in het Jaar 1706 bij Ramillies, in 1708 bij Oudenaarden, als ook in denzelven Jaare bij Wijnendaal, en in het Jaar 1709 bij Malplaquet voorvielen, behaalden zij op de Franschen de overwinninge: daar bij waren de meeste en voornaamste vestingen, in Braband, Vlaanderen, Henegouwen, en zelfs sommige in Artois door de Bondgenooten vermeesterd. ’Er was, tusschen alle deeze vestingen, een genoegzaam breede weg gebaand, tot aan de grenzen van Frankrijk. Landrechies was de eenige Stad, die nog moest bemagtigd worden, om tot in ’t hart van dit Rijk te konnen dringen: maar, terwijl Prins EUGEEN, in het Jaar 1712, met de beleegering deezer sterkte bezig was, kwam, door de konstgreepen van ’t Fransche Hof, zeer onverwagt eene groote verandering in ’t Engelsch Staatsbestier; die ten gevolge had, dat dit drievoudig snoer ongelukkig moest verbroken worden.

De Hertog van Ormond, die naar de Nederlanden gezonden werd, om MARLBOROUGH in ’t bevel over het Engelsch Leger te vervangen, verkondigde terstond eene wapenschorzing, ten aanzien der Franschen: en zonderde zig af van ’t heir der Bondgenooten. Hier na werd de Graave van Albemarle, in zijne legerplaats, bij Denain aan de Schelde, door den Franschen Marchal de VILLARS, verrast en geslagen; waar door al de leeftogt naar ’t Leger voor Landrechies was afgesneeden. De belegering werd terstond gestaakt: en, terwijl het vereenigd heir met groote moeite den terugtred naar Moors nam, gingen de Steden Quesnoij, Bouchain, Douaij, Marchienne, St. Amand, beneven ’t Fort Mortaigne, in dat zelve Jaar verlooren: terwijl binnen de eerstgenoemde vesting, ook de geheele Nederlandsche Artillerie, in ’s vijands handen kwam.

Terwijl dit alles geschiedde, waren de Gevolmagtigde Ministers der meeste Europische Mogenheden, te Utrecht, reeds in onderhandeling, om den vrede te berstellen; die ook in den volgende Jaare 1713, voor zo verre, immers Frankrijk en de Algemeene Staaten, beneven Groot-Brittanje aanbelangde, dadelijk geslooten werd: dan op geene zo voordeelige voorwaarden, als men, zonder deeze tusschenkomende tegenspoeden, ongetwijfeld zou bedongen hebben. De Korting van Frankrijk eischte, behalven de door hem herwonne plaatzen, te rugge , de Steden Air, St. Venant en Bethune, in Artois: in Vlaanderen, de Stad Rijssel, met haare onderhoorigheden. Ook behield hij, in Henegouwen, Conde, Valenchienne en Maubeuge ; die in den voorigen oorlog, door de Bondgenooten niet waren aangeroerd. Ter andere zijde stond hij af van zijn Regt op Veurne, lJperen, Meenen, Doornik en Namen, welke Steden de Algemeene Staaten wel in voorraad zouden bezetten: dan, te gelijk, onder verbintenisse, van dezelve te zullen overgeeven, aan ’t Huis van Oostenrijk, zo dra zij met dat Huis zouden overeengekoomen zijn, aangaande de manier, hoe deeze, dus lang genoemde Spaansche, maar nu voortaan te noemen Oostenrijksche Nederlanden, voor de Republiek zouden dienen tot eene Barrière en zekerheid: welk Huis dezelve dan onherroepelijk en voor altoos zou blijven bezitten. Met één woord, het Huis van Oostenrijk zou nu treden in het volle bezit deezer Landen, zo als Koning KAREL DE II dezelve bezeeten had, of had behooren te bezitten, uit kragt van den Rijswijkschen vrede, des Jaars 1697. Alleenlijk werd aan den Koning van Pruissen, van het Overkwartier van Gelderland, in vollen eigendom overgegeeven, de Stad Gelder, beneven Straalen en Wagtendonk, en het Land van Kessel, aan de overzijde der Maas geleegen.

In den volgenden Jaare 1714, werd den 5 Maart, ook de vrede, tusschen den Keizer en den Koning van Frankrijk, te Rastat geslooten: gelijk den 26 Junij, de vrede tusschen Hunne Hoog Mogende en Koning FILIPS DEN V van Spanje: en na dien tijd, heeft men begonnen, de zaaken tusschen deezen Staat en Keizer KAREL DEN VI, in de Nederlanden, op een vasten voet te brengen: ’t welk daadelijk tot stand gebragt werd, door het zogenoemde Barriere-Tractaat, dat den 15 November van het Jaar 1715, te Antwerpen geslooten werd : waar in Koning GEORGE DE I van Groot-Brittanje, als een derde, mede deel nam. ln het II. Artikel van dit verdrag werd vastgesteld, dat zijne Keizerlijke Majesteit en Hunne Hoog Mogende, tot hunne wederzijdsche beveiliging, elk op zijne eigen kosten, zouden onderhouden, gezaamlijk 30,000 tot 35,000 man: waar van de Keizer drie, en de Staat twee vijfde deden moest opbrengen. De Staatsche troupen zouden bewaaren, de Stad en Kasteel van Namen: beneven de Steden Doornik, Meenen. IYperen, met ’t Fort Knocque en Veurne: en eindelijk, ook Dendermonde, voor de helft; zijnde daar de Krijgsbezetting, half Oostenrijksch en half Staatsch. Terwijl de Keizerlijke troupen zouden gelegt worden, in Luxemburg, Charleroij, Mons, St. Guislain, Brussel, Gent en andere plaatzen naar welgevallen.

Ter voldoening der kosten, door den Staat te besteeden, zo aan 't onderhoud der vestingwerken der gemelde Steden, als der daar in geplaatste Krijgsbezettingen, verbond zig de Keizer, ingevolge Art. XIX. van dit Tractaat, Jaarlijks aan den Staat te zullen betaaten, 550,000 gulden.

Bij dit zelve Barriere-Tractaat, (Art. XVIII.) werden mede tot eenige vergoeding der zwaare kosten, door den Staat, geduurende den oorlog, ten behoeve van het Huis van Oostenrijk gespild, aan de Republiek, in vollen eigendom, in het Overkwartier van Gelderland afgestaan, de Stad Venlo, beneven de Schans St. Michiel, de Schans Stevenswaard, en het Ampt Montfoort, met zijne onderhoorige Dorpen. Dit gedeelte kon, bij 't sluiten van den Munsterschen vrede, aan den Staat nog niet worden overgelaaten: dewijl die geheele Provintie in dien tijd onder de magt van Spanje was. In het Jaar 1668 hadden egter de Algemeene Staaten een zeker Regt daar toe verkreegen, door het opschieten van twee millioenen gulden , aan KAREL DEN II, Koning van Spanje: waar voorgemelde plaatzen in dit Overkwartier, dies tijds waren verpand geweest.

In deeze gesteldheid bleven de zaaken in de Nederlanden, tot den Jaare 1740; toen, ommiddelijk na den dood van Keizer KAREL DEN VI, die den 20 October voorviel, een nieuwe zwaare oorlog ontslond, wegens de Pragmaticque Sactie, betreffende de opvolging in de Oostenrijksche Erflanden, door zijne oudste dogter, de Aartshertoginne MAR IA THERESIA. (*)

(*) Deeze Pragmatique Sanctie was alreeds in 't 'Jaar 1713 door Keizer KAREL DEN VI gemaakt, die geene manlijke lijferven hebbende, door dit ontwerp, alle de Erflanden van 't Huis van Oostenrijk onverdeeld wilde gehouden hebben. Mitsdien was daar in vastgesteld, dat de erfvolging in de vrouwelijke lijn, naar 't Regt der eerstgeboorte, versterven zou: en wel,

Eerst op de dogters des gemelden Keizers, MARIA THERESIA, en MARIA ANNA.

Daar na op de dogters van Keizer JOSEPH, MARIA JOSEPHA en MARIA AMELI A.

Vervolgens op de dogters des Keizers LEOPOLD, vader der twee gemelde Keizers: naamlijk, MARIA ANTONIA , MARIA ELISABETH, MARIA ANNA enz.



Vermits deeze erfvolging . voornaamlijk ten oogmerk had, om het Huis van
Oostenrijk ten genoegzaamen evenwigt te doen strekken, tegen de toenmaals dagelijks meer en meer aanwassende magt van 't Huis van Bourbon, was dit de reden, waarom verscheiden andere Mogenheden van Europa veel belang stelden, in de bewaaring deezer Pragmatique Sanftie: daar onder ook de Koning van Groot-Brittanje, die in het Jaar 1731, en de Staaten der Vereenigde Nederlanden, dit in 't Jaar 1732, mede daar in getreeden waren.

Deeze oorlog was in Duitschland en in Italië reeds begonnen: maar sloeg, in het Jaar 1744, mede over tot de Oostenrijksche Nederlanden. De Algemeene Staaten, in het Jaar 1731 dit verdrag mede onderteekend hebbende, oordeelden zig verpligt. gemelde Vorstin, als Bondgenooten, bij te springen. En vermits zij, ongelet al den sterken aandrang daar toe, door ’t Hof van Frankrijk, ongenegen waren, de onzijdigheid te omhelzen, en daar tegen, in 't Jaar 1744, hunne hulptroupen, onder bevel van den Vorst van Waldek, bij de Keizerlijke en Groot-Brittannische vereenigde Krijgsmagt voegden, werden de Nederlandsche Barrièreplaatzen in Vlaanderen, door den Franschen Generaal Veldmarchal, Graave MAURITS van Saxen, terfstond aangetast; die, dewijl ze onvoorzien waren van genoegzaame Kriigsbezettingen, zonder veel bloed vergieten, binnen korten tijd overgingen: eerst Meenen: daar na IJperen, ’t Fort Knocque en Veurne. In het Jaar 1745 volgden Doornik, en alle andere Steden in Oostenrijks Vlaanderen, In het Jaar 1746, de Steden Antwerpen, Mons, St. Guislain, Charleroij en Namen. Zelfs ontzagen zig de Franschen niet, in het Jaar 1747, alhoewel in geenen oorlog zijnde tegen de Republiek, in Staats Vlaanderen te vallen: alwaar de Generaal Graave van Lowendaal, zonder veel tegendand, alle de sterkten vermeesterde: naamlijk, Sluis, Filippine, Sas van Gend, Hulst, beneven de Schansen aan de Schelde; overal de Krijgsbezettingen, ten getale van bijna 3000 man, krijgsgevangen maakende: en eindelijk Bergen op den Zoom; '’t welk, na een beleg van twee maanden, in den nagt van den 16 September overrompeld werd: waar door den Franschen de weg gebaand scheen, om de Provintie Zeeland te bemagtigen.

Niet min ongelukkig was der Bondgenooten heir in alle de veldslagen, welke die zelve oorlog heeft uitgeleverd: als, die bij Fontenoij, den 11 Maij van het Jaar 1745, bij Rocoux, den 11 October van het Jaar 1746: en bij Laveld, den 2 Julij van het Jaar 1747. In ’t midden van April des Jaars 1748, werd ook Maastrigt belegerd. En deeze Stad was de laatste, die eenig vijandelijk geweld heeft moeten uitstaan: want geduurende dit beleg werden de Preliminaire Vredes-Artikelen tusschen de wederzijdsche Fransche Gevolmagtigden en die der andere Mogenheden, te Aken geteekend: waar bij te gelijk een stilstand van wapenen tusschen de beide heiren beraamd was: dan dewijl de Franschen deezen stilstand niet wilden uitgestrekt hebben tot Maastrigt, vond men goed, de Stad bij verdrag in handen der belegeraars te stellen tot den dag der wederinruiming, na dat de vrede voldrektelijk zou geslooten zijn.

Al wie naar de groote overwinningen, door Koning LODEWYK DEN XV, toen behaald, eenige gissingen maakte aangaande den uitslag van deezen vrede, kon niet anders vermoeden, dan dat hij de paalen zijns gebieds ongelijk verder in deeze Nederlanden zou uitgezet hebben, als zijn overgrootvader LODEWYK DE XIV ooit gedaan had in alle de voorige oorlogen. Tot elks verwondering heeft hij egter alle de veroverde plaatzen, zo in de Oostenrijksche als in de Generaliteits Landen van onzen Staat, bij den gemelden vrede te rug gegeeven.

’t Schijnt dat de andere nabuurige Mogenheden zeer sterk daar mede zig bemoeid hebben: en dat de afgunst der Mogenheden, onderling, die men al voor lang gezegt heeft, een voornaam middel ter behoudenisse der Nederlandsche Republiek te wezen, ook in dit geval in ’t middelijke veel toegebragt hebbe, om haar in ’t bezit te doen blijven deezer Generaliteits Landen, die ten voormuur haarer veiligheid verstrekken: gelijk men mede hier aan mag toeschrijven, de oorzaak , waarom ’t Huis van Oostenrijk in ’t bezit zijner verlooren Landen en Steden ter zelver tijd hersteld werd: want deeze gezaamlijke X Provintien een al te vetten brok uitmaaken , om ze aan ééne Mogenheid alleenlijk te mogen gunnen: ’t welk oogenschijnlijk aan Frankrijk zou gelukt hebben, ten ware de andere Mogenheden, welker Gevolmagtigden in de vredehandeling te Aken mede tegenwoordig waren, zig niet daar tegen aangekant hadden.

Onder alle nabuurige Mogenheden is ’er, behalven de Staaten der Vereenigde Nederlanden, geen één, die zo veel belang ten allen tijde gesteld heeft in de verdeeling deezer Landen tusschen verscheiden bezitteren, als Groot-Brittanje, in aanmerking neemende, de noodlottige gevolgen, die zeer natuurlijk zouden te vreezen zijn, bij aldien daar tegen de kroon van Frankrijk dit altijd zo zeer geliefd doelwit haarer onderneemingen den eenen of' anderen tijd bereiken mogt. Men begrijpt in Engeland zeer wel, dat de Nederlandsche Republiek de groote magt van Frankrijk niet lang zou konnen weerstaan, bij aldien deszelfs grondgebied tot aan haare grenzen reikte: en in gevalle deeze Republiek door Frankrijk verrast en vermeesterd wierd, zou Groot-Brittanje versteken zien van den magtigsten en getrouwden haarer Protestantsche Bondgenooten. Daar beneven zou de Koning van Frankrijk meester zijn van alle die voortreflijke Zeehavens in Vlaanderen, uit welke de gantsche Scheepvaart der Engelschen op de Noordzee, in tijden van oorlog, ontrust en gestremd zou konnen worden.

Bijaldien tog de eenige haven van Duinkerken, altijd, voor en na, zo veele bekommering in Engeland gebaard heeft, wat zou te wagten zijn, wanneer alle de havens in der Franschen handen waren? Hier bij komt dat men in Engeland niets gevaarlijker agt voor hunnen Koophandel, dan dat Antwerpen door de Franschen bezeeten, en van daar de Zeevaart door de Schelde zou geopend worden: want Londen is zo wel als Amsterdam haaren Koophandel en de daar door verkreegen schatten aan ’t verval van Antwerpen verschuldigt: en even zo gereedlijk zou de neering van beiden vervallen moeten, zo dra Antwerpen in handen kwam van een zo naarstig, vernuftig en spaarzaam volk, als de Franschen bij de geheele waereld bekend staan.

Al wie deeze dingen weet en gadeslaat, zal zigniet verwonderen, dat noch voorheen de Koningen van Spanje, noch daar na de Keizers uit ’t Huis van Oostenrijk zelve veele kosten en moeiten hebben aangelegd, om deeze Nederlanden tegen de aanvallen der Franschen te beschermen: maar dat zij dezelve in tijden van oorlog somwijlen genoegzaam geheel ontbloot, en de verdeediging deezer Landen aan de zorge der beide Zeeinogenheden overgelaaten hebben; wel verzekerd, dat ’t eigen belang deezer Mogenheden van zelf medebrengt om deeze Landen tegen Frankrijk te verdedigen (*)

(*) Die zelve zaak is zeer oordeelkundig betoogt, door een ongenoemden Engelschen Schrijver, in een werkje, uit 't Engelsch in 't Nederduitsch vertaald, en uitgegeeven te Amsterdam in 't Jaar 1738: tot titel hebbende: Aanmerkingen over het gevaar, dat de Oostenrijksche Nederlanden in handen van Frankrijk vervallen zullen.

Alle deeze gezamenlijke Landen zijn en blijven derhalven nu tusschen vier Mogenheden verdeeld: naamlijk het Huis van Oostenrijk, den Koning van Frankrijk, den Koning van Pruissen, en de Republiek der vereenigde Nederlanden. En deeze verdeeling is dus ingerigt, dat geen ééne dier gemelde Mogenheden, bijaldien men Frankrijk uitzonderd, waar aan de geheele Provincie Artois behoort, eene geheele Provintie is bezittende: maar allen zekere gedeelten van die Provintien, die naast bij hunne grenzen liggen.

Het aandeel, ’t welk ’t Oostenrijksche Huis daar in bezit, is ongelijk grooter dan dat van ééne der andere genoemde Mogenheden: bestaande vermoedelijk weinig minder gronds, dan die der drie andere Mogenheden gezaamlïjk, Het legt in ’t midden, en strekt zig uit door alle de Provintien, uitgezonderd Artois: naamlijk door Vlaanderen, Braband, Henegouwen, Namen, Luxemburg, Limburg, en het Overkwartier van Gelderland.

Door dit Oostenrijks aandeel word het Fransche gebied van dat der Nederlandsche Republiek ten eenemaal afgescheiden, dat ’t nergens daar aan paalt: weshalven men al wat ’t Oostenrijks Huis bezit, ten regte mag aanmerken als de Barriere of Voormuur ter onzer beveiliging tegen Frankrijk; ten einde bij onverwagte vredebreuk, door ’t zelve niet gereedelijk verrast te konnen worden. En om aan dit oogmerk des te meer te voldoen, strekten in ’t bijzonder de zogenoemde Barrieresteden in Vlaanderen: als mede de Stad en Kasteel van Namen, die met een goed getal Neêrlands Krijgsvolk plagten bezet te wezen; waar in egter, zedert den laatsten oorlog, wegens de Pragmatique Sanctie eene merkelijke verandering gekoomen is: waar van hier na. Met deeze Oostenrijksche Nederlanden als aan die zijde onze naaste gebuuren, hebben de Onderdaanen van onzen Staat meest te doen. Daarom zijn ten aanzien van den wederzijdschen Koophandel, tusschen die tweederlei Landen plegtige Tractaaten geslooten: bijzonder, aangaande de tollen en in- en uitgaande regten der Koopgoederen, die over en weder vetzonden worden: hoewel die Koophandel van de zijde deezer nabuuren ons thans zeer besnoeid word.

Deeze Landen staan onder de bediering van een Gouverneur Generaal, die te Brussel zijnen Zetel heeft. Thans word die waardigheid bekleed door Prins ALBERT van Saxen-Tessen, gehuwd met eene zuster des Regeerenden Keizers JOZEF DEN II. De Gouverneurs der bijzondere Provintien zijn daar aan onderhoorig.

De Koning van Frankrijk heeft de Provintie Artois geheel, en zijn aandeel in de Provintien Vlaanderen en Henegouwen, waar toe mede gereekend word de Stad Kamerijk met haar onderhoorig Regtsgebied, voorts in Namen en in Luxemburg: welke Landen in verscheiden Gouvernementen onderscheiden zijn.

De Koning van Pruissen bezit zijn aandeel in niet meer dan ééne Provintie, die naast zijn Hertogdom Kleef en aan zijn Vorstendom Meurs paalt: naamlijk het Overkwartier van Gelderland, en wel het grootste gedeelte daar van.

Eindelijk aan de Algemeene Staaten der vereenigde Nederlanden behooren eenige districten in de Provintien Vlaanderen en Braband, waar onder ook de Stad Maastrigt, benevens het Graafschap Vroonhoven begreepen worden, een gedeelte der Provintie Limburg, of liever der drie Landen van Over-Maas, en eindelijk in het Overkwartier van Gelderland.

Het Graafschap Artois is dus de eenige Provintie, welke aan éénen Heer, naamlijk den Koning van Frankrijk, toebehoord. Alle de andere zijn, ’t zij twee- ’t zij drieheerig. Tot ’t eerste soort brengt men vijf Provintien: van welke drie gedeeld zijn tusschen het Huis van Oostenrijk en Frankrijk; naamlijk Henegouwen, Namen en Luxemburg: en twee, naamlijk Braband en Limburg, tusschen het Huis van Oostenrijk en onzen Staat. De Drieheerige Provintien zijn, Vlaanderen en Opper-Gelderland, welker eerstgenoemde gedeeld is, tusschen het Huis van Oostenrijk, Frankrijk en onzen Staat, en de laatste, tusschen ’t Huis van Oostenrijk, Pruissen en onzen Staat. En ter oorzaake deezer veelerlei verdeelinge, is men bij de aanwijzing der bijzondere plaatzen in deeze Nederlanden gewoon, niet alleen de Provintie te noemen, maar ook het onderscheid en grondgebied, in welke dezelve geleegen zijn, met te zeggen, ten voorbeelde, in Oostenrijks- of Staats-Braband, in Oostenrijks- of Fransch-Henegouwen, enz (*)

(*) In de Kaarten deezer Provintien van vroeger en tijd word die verdeeling niet aangetroffen, maar wel die, welke na den Utrechtschen vrede van het Jaar 1713 , en voornaamlijk na het Barriere-Tractaat van het Jaar 1715, zijn voor ‘t ligt gebragt, als die der X, en die der XVII Provintien, ds eersle door JOACHIM OTTENS , en de andere door REINIER en JOSUA OTTENS, te Amsterdam, ook in de Kaart van N. DE FER, te Parijs, enz. waar in de wederzijdsche grensscheidingen, zoals zij van de Noordzee beginnende, voortgaan over de Maas tot aan de Rivier de Moezel, met bijzondere stippen en koleuren worden afgetekend.

Met de Oostenrijksche, Fransche en Pruissische Nederlanden hebben we ditmaal niet te doen: terwijl wij ons eeniglijk bepaalen tot het aandeel, ’t welk de Algemeene Staaten der vereenigde Nederlanden in dezelve bezitten, ’t welk alles samen met den naam van het Ressort der Generaliteit bekend staat, waar toe, (gelijk meermaalen reeds gezegd is) behooren, zekere afgestaane delen in ’t Graafschap Vlaanderen, en in de Hertogdommen Braband, Limburg en Opper-Gelderland.

De Inwooneren deezer genoemde Provintien hadden zo wel als die der VII Vereenigde, van de Spaansche heerschzugt veelerlei verdrukkingen ondergaan, en naar maate de Hervormde Leere ook in deeze Landen bij veelen aangenomen werd, hadden zij mede beproefd de bitterheden der Spaansche Inquisitie. Ook bevonden zig de meesten, zo wel ’s Lands Staaten als de Gemeenten, wel geneegen om van de Spaansche heerschappij verlost te mogen worden. Zelfs scheen de weg daar toe gebaand door de Pacificatie van Gend, in het Jaar 1576, ter algemeene bevreediging der Provintien, door toedoen voornaamlijk van Prins WILLEM DEN I van Oranje aangegaan; dan de verschillen ter oorzaake van den Godsdienst , tusschen Roomschen en Onroomschen ontstaan, maakten dit verbond met der haast kragteloos.

Hier bij kwam dat ALEXANDER FARNESE, Hertog van Parma, die Don JAN van Oostenrijk in 't Spaansch Gouvernement was opgevolgt, alle listige aanslagen werkstellig maakte om eene scheuring tusschen de verbonden Staaten te verwekken; 't welk hem in zo verre gelukte, dat zes Provintien, naamlijk Waalsch-Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Namen, Luxemburg en Limburg van dit verbond afvielen, en onder den naam van Malkontenten (Misnoegden) aan den Koning van Spanje zig weder onderwierpen : weshalven Prins WILLEM, bedugt dat alle de andere Provintien dien zelven weg mogten inslaan, in den Jaare 1579, tusschen de Provintien, die dus lang aan de Pacificatie van Gend zig gehouden hadden, te Utrecht een nieuw en vaster verbond sloot, naamlijk die vermaarde Unie of vereenigingsverbond, waar in de grondslagen tot Nederlands Gemeenebest geleid werden.

Dewijl dan die andere Provintien ten dien tijde (en wel ten aanzien van ’t meerder deel, door haar eigen toedoen,) door de vijanden overheerd waren, konden zij in dit vereenigingsverbond niet mede begreepen worden; ’t welk de reden is waarom deeze Generaliteits Landen geen deel aan ’s Lands Regeering hebben. Wel is waar, dat de Steden Venlo, 's Bosch en Breda de eerste den 11 April, de tweede den 1 Julij, en de derde den 15 September van het Jaar 1579, de Utrechtsche Unie mede onderteekend hadden; dan dewijl zij daar na weder in ’s vijands handen vielen, waren zij daar door van dit verbond vervreemd geworden, en zijn, alhoewel door de Staatsche wapenen herwonnen, egter, nimmer weer tot het zelve verbond aangenoomen. De Baanderheeren, Edelen en Steden van Staats Braband inzonderheid, hebben, toen de oorlog tegen Spanje nog duurde, naamlijk in het Jaar 1632 en 1633, veele poogingen aangewend, om als Leden van Staat, en dus hun Land als eene VlIIste Provintie te mogen erkend worden: en zo dra de Munstersche vrede in het Jaar 1648 geteekend was, vernieuwden zij dit zelve verzoek; ’t welk, in gevalle ’t hun hadde mogen gelukken, ontwijffelbaar door door die der andere Generaliteits Landen zou nagevolgt zijn geweest. Dan dit aanzoek werd door de Algemeene Staaten van de hand geweezen; tot reden gevende, dat, dewijl dit Land door de wapenen van den Staat met veel goed en bloed uit der vijanden geweld had moeten herwonnen worden, ’t onreedelijk zou zijn, dat men hun een gelijk gezag met en zelfs de magt om tegen hunne overwinnaaren te konnen stemmen, in handen geeven zou.

Middelerwijl heeft men aangemerkt dat de Bestierders van den Staat der vereenigde Nederlanden, die reeds uit VII Souveraine Landschappen bestond, derzelver getal niet zouden hebben konnen vermeerderen, dat hun gezag daar door vermeerderd wierde. Daar bij heeft men vermoedelijk meer bedenkelijkheid gemaakt, ten aanzien van Staats Braband, dan van andere overheerde Landschappen, dewijl deeze Provintie, als een Hertogdom den eersten rang hebbende, haare Gemagtigden den voorrang boven die der andere Provintien zou hebben konnen vorderen. Misschien, immers zijn veelen van dit oordeel, dat desgelijks niet weinig tot deeze weigering zal hebben toegebragt, dat aan Prins WILLEM DEN II van Oranje, die reeds in Zeeland, wegens ’t Marquisaat van Veere en Vlissinge, grootendeels meester van de stemmen dier Provintie was, geen minder gezag wegens Braband zou worden toegevoegt, als Baron van Breda, van Kranendonk, van de Graave en Lande van Kuik, als Vrijheer van Eindhoven, van Rozendaal, Steenbergen, Prinsenland, en andere Heerlijkheden: te meer, dewijl gemelde Prins ook een regt van aanspraak op ’t Marquisaat van Bergen op den Zoom had.

Als in den Jaare 1651 de bekende groote vergadering in 's Hage gehouden werd, zonden de Steden 's Bosch, Breda, Bergen op den Zoom, Grave, Willemstad en Steenbergen, hunne Gedeputeerden, verzoekende gehoor bij deeze vergadering, ’t welk hun desgelijks geweigerd word.

Eeniglijk werd aan dezelve vergund, hunne belangen aan deeze vergadering schriftelijk voor te draagen; gelijk werkelijk geschiedde, verzoekende nu, niet zo zeer als Leden van Staat erkend, maar op dergelijken voet als 't Landschap Drenthe,

dat is, als een geassocieerd lid aan de Republiek verknogt Landschap erkend, en dus ontslagen te mogen worden van de afhanglijkheid van het gebied der Algemeene Staaten, de bestelling hunner eigen Regeering, en aanstelling hunner Amptenaaren te hebben, hunne eigen geldmiddelen te bestieren; zonder dat hun eenige belastingen, dan met hunne volkomen toestemming, mogten worden opgelegt: ook dat de Raad van Braband geen Zetel hebben mogt buiten de Provintie, enz. bekledende hunne vertogen met verscheiden redenen. Dan deeze redenen werden in het daar op genomen besluit der Algemeene Staaten opgelost, en hunne voorslag van de hand geweezen; zonder dat daar na door de Brabanders, zo min als door die der andere Provintien, eenige verder aanzoek daar toe gedaan is.

Alle deeze gezaamenliike Generaliteits Landen staan derhalven, als door de wapenen overheerde en door verscheiden Tractaaten aan de Republiek afgestaane wingewesten, onmiddelijk onder het gebied Hunner Hoog Mogende, de Algemeene Staaten der vereenigde Nederlanden, uit de Afgevaardigden der Staaten der bijzondere Provintien saamgesteld, welke de Souverainiteit of Regt van oppermagt over dezelve oeffenen. Zij geeven mitsdien, naar voorkomende omstandigheden aldaar, hunne bevelen door Plakaaten, die door Staatenboden overgebragt, en in ’t openbaar in de Steden en Dorpen moeten afgekondigd worden; zij stellen daar de Overheden der Steden door hunne Gedeputeerden, die ten tijde, wanneer de Regeering zal verzet worden, in persoon der waard overkoomen. Ook stellen zij aan de Gouverneurs in de gesterkte plaatzen; gelijk mede de aanzienlijkste Ampten, als die van Drossaart of Baljuw, Schout, Secretaris, enz. ter hunner begeeving staan.

De heffing en bestiering der geldmiddelen in deeze Landen, is in ‘t bijzonder aan de Edel Mogende Heeren Raaden van Staaten toevertrouwd. Deeze bepaalen de hoeveelheid der belastingen op de levensmiddelen, bezaaide Landen, enz. welke als de gereedelijkste wijze van inzameling, gemeenlijk, aan de meestbiedende verpagt worden; zijnde de pagters verpligt hunne pagtgelden aan de Ontfangers der bijzondere districten, die door den Raad van Staaten worden aangesteld, op ie brengen. Zij stellen ook aan de Ontfangers der Verpondingen, Contributien, Geestelijke goederen, en meer anderen, die van hunnen ontfangen uitgave aan den Ontfanger Generaal rekening moeten doen. Desgelijks hebben de Raaden van Staaten het opzigt over de Vestingwerken, Ammonitiehuizen en Magazijnen, en over de Krijgsbezettingen der Steden deezer Landen, waar toe Jaarlijks naar de bijzondere districten twee hunner Afgevaardigden gezonden wstrden. Die zelve Heeren hebben ook, beneven den Thesaurier Generaal, het bewind over de betaaling der onkosten, die daar toe besteed worden.

Doch de regten op de in- en uitgaande Koopmansgoederen, zo te water als te land, worden geheeven door de Heeren Gedeputeerden ter Admiraliteit, die daar toe in de Steden en ten platten Lande hunne Ontfangers, Contrarolleurs en Commiezen hebben.

De Republiek heeft hier geene Landvoogden en Gouverneurs der bijzondere Provintien, gelijk de andere Mogenheden, die, beneven hen, de Medebezitters deezer Landen zijn, maar wel Gouverneurs, Commandanten en Groot Majors, in de bijzondere gesterkte Steden, die egter geen verder bewind dan over het Krijgswezen hebben. Niet te min hebben deeze Landen eenen Gouverneur Generaal, op de zelve wijze als de Oostenrijksche Nederlanden, die over de gezaamlijke Generaliteits Landen van den Staat een even gelijk gezag voerde als de Gouverneurs der bijzondere Provintien, over zaaken, die zo wel de Politie, als ’t Krijgsweezen aangaan.

Prins WILLEM DE IV van Oranje was de eerste (*), onder alle Neêrlands Stadhouders, dien deeze hooge waardigheid over gemelde Landen opgedraagen werd in het Jaar 1748, waar toe aan deezen Vorst tweederlei Diploma overhandigd werd door Heeren Gedeputeerden ter vergadering Hunner Hoog Mogende, wegens elke Provintie; eerst als Erf-Kapitein en Admiraal-Generaal der Unie, den 2 Augustus, en daar na als Erf-Gouverneur Kapitein en Admiraal-Generaal van Staats Braband, beneven de Landen van Over-Maas, Vlaanderen en het Overkwartier van Gelderland, den 13 December deszelven Jaars. En deeze waardigheid word thans bekleed door zijne tegenwoordige Doorl. Hoogheid, Prins WILLEM DEN V.

(*) Hier bij zij aangemerkt dat de voorige Prinsen van Oranje in de regte lijn uit Prins WILLEM DEN I van Nassau-Dillenburg afstammende, naamlijk MAURITS , FREDRIK HENDRIK, WILLEM DE II en WILLEM DE III, het Erfstadhouderschap der Unie niet welvoegzaam verkrijgen konden, dewijl geen één derzelver Stadhouder was geweest over alle de gezaamlijke vereenigde Provintien, alzo het Stadhouderschap van Friesland altoos, en dat van Groningen en Ommelanden meesttijds aan een anderen tak van dit Vorstelijk Huis, naamlijk Nassau-Diets behoorende, van dat der vijf andere Provintien, Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel afgezonderd gebleeven was. Dan Prins WILLEM DE IV de eerste zijnde geweest, dien deeze waardigheid over alle de Provintien is opgedraagen, kon deeze daar door de eerste benoemd worden tot Stadhouder of Erfstadhouder der Unie, en dus te gelijk der Generaüteits Landen, die niet aan deeze of geene bijzondere Provintien, maar der gehetle Unie onderworpen zijn.

Alhoewel de Hervormde Godsdienst in deeze Landen de predomineerende Godsdienst is, in zo verre de hooge en laage Regeeringspersoonen deezen Godsdienst toegedaan zijn, omhelzen tog verre de meeste Inwoneren overal, zo wel in de Steden als ten platten Lande den Roomschen Godsdienst, waar van in het middelijke de oorzaak is, dat deeze Landen te lang gebleeven zijn onder de heerschappij der Koningen van Spanje om aldaar de Reformatie zo kragtig en zo algemeen te doen doorbreeken, gelijk in de VII vereenigde Gewesten, die zedert de Unie van het Jaar 1579 zig reeds dit juk onttrokken hadden. In den tijd, toen de Landen der Generaliteit door den Munslerschen vrede des Jaars 1648, aan onzen Staat verzekerd werden, was die eerste ijver ter verandering van Godsdienst merkelijk gesleeten, en daarom bleven de zaaken van den Godsdienst in deeze Landen genoegzaam in die zelve gedaante, waar in zij zig bevonden, toen zij aan onze Republiek werden overgegeeven en dadelijk ingeruimd; niettegenstaande ’s Lands hooge tragten, door de overgaave der Kerken en aanstelling der Leeraaren, die ’t Evangelie zuiver verkondigen, de behoorlijke middelen ter voortplanting der Hervormde Leere, bij deeze hunne nieuwlings verkreegen onderdaanen, genoegzaam hebben in ’t werk gesteld. (*)

(*) De voornaamste Staatsbesluiten door Hunne Hoog Mogende vast gesteld, ter zaake van den openbaar en Godsdienst in deeze Landen, en wat daar toe eenigzints betrekkelijk is, ziet men bij een verzameld in een bijzonder geschrift, in het Jaar 1661, door den druk gemeen gemaakt, ten tijtel hebbende: Reglement op de Politieke Reformatie in de Meijerij van 's Hertogenbosch en andere Quartieren van gelijke natuur, onder de Generaliteit behoorende.

‘t Getal der Hervormden schijnt zelfs in sommige oorden eer af- als toe te neemen. En bijaldien, behalven de Predikanten, Voorzangers, Schoolmeesters en andere Kerkebedienden, ook alle de hoogere en laagere Amptenaaren in de Steden en Dorpen, geene belijdenisse moesten doen van den Hervormden Godsdienst, noch in die plaatzen zelve moesten woonen, zo 't ware te dugten, dat het getal der Hervormden veel merkelijker zou verminderen , zo niet geheel versmelten; waar van de oorzaaken zeer wel zijn na te gaan.

Den Roomschgezinden is wel, onder eene Regeering, bij welke geen geweetensdwang plaats grijpt, overal waar zij hunne voorheen bezeeten Kerken aan die van den Hervormden Godsdienst hebben moeten afstaan (*), bij oogluiking vergund, om zekere gebouwen ter oeffening van hunnen Godsdienst ts gebruiken, doch deeze mogen geen uitwendig aanzien van Kerken hebben.

(*) Deeze afstand der Roomsche Kerken is niet algemeen geweest, immers niet in de drie Landen van Over-Maas, in de nabuurschap van Maastrigt, daar zij overal hunne Kerken behouden hebben, en zelfs in sommige plaatzen , waar geene Gereformeerden zijn, dezelve ook nog alleenlijk gebruiken; doch in de andere, gemeenzaamlijk, beneven de Gereformeerden

Desgelijks mogen zij hunne Pastoren, en daar hunne Gemeenten zeer talrijk zijn, Kapellaanen op hunne eigen kosten onderhouden, die binnen hunne zogenoemde Kerkhuizen, alle die plegtigheden, welke deeze Godsdienst medebrengt, onverhinderd kunnen verrigten. Doch zeer zorgvuldig hebben zij zig te ontzien van eenigen der gemelde plegtigheden in het openbaar te doen, ten einde geen voedzel te geeven tot meer verbittering, noch aanleiding tot eenige feitelijkheden tusschen lieden der tweederlei Godsdiensten, die daar uit gereedelijk zouden ontstaan, (†)

(†) Hier van egt er zijn uitgezonderd alle plaatzen, welke Hunne Hoog Mogende in het Overkwartier van Gelderland bezitten, dewijl deeze later, naamlijk in het Jaar 1715 aan hen overgegaan zijn, zijnde onder andere voorwaarden, in ‚t XVlll Artikel van 't Barriere-Tractaatvastgesteld: dat de Roomschgezinden aldaar, niet alleen hunne Kerken en Kloosters, benevens de onderhoorige goederen behouden mogten; maar ook hunnen Godsdienst met alle plegtigheden in 't openhaar oefenen; op de zelve wijze, als zij geduurende de Spaansche Regeering gewoon waren.

Zij worden dus in zaaken, die hunnen Godsdienst betreffen, zeer beteugeld, uit kragt van verscheiden Plakaaten, door Hunne Hoog Mogende, van tijd tot tijd gemeen gemaakt, die, in gevallen, waar in de Roomschgezinden de paalen, hun gesteld, somwijlen te buiten gingen, dikwerf vernieuwd zijn, als in de Jaaren 1711 en 1744, waar bij den Roomschgezinden onder andere verboden word, hunne Kerkhuizen te vergrooten of te vernieuwen, zonder uitdrukkelijke vergunning van Hunne Hoog Mogende. Bij nadere Resolutie van den 20 Januarij van het Jaar 1753, zijn de voorige Resolutien derwijze nader verklaard, dat onder die hun verboden vernieuwingen mede begreepen zijn, de timmeragien en melioratien, die binnen hunne voorsz. Kerkhuizen zouden worden gedaan, en te gelijk vastgesteld, dat dit verbod zig niet tot Staatsch Braband alleen bepaalde, maar zig mede uitstrekte over Staats Vlaanderen, en den Lande van Kuik; zo wel in de Steden als ten platten Lande. Voor de uitvoering deezer Staatsbesluiten, en wel zonder eenige oogluiking of verschooning, zijn de Drossaarten, Schouten en andere bedienden der Justitie verpligt, met alle zorgvuldigheid te waaken.

Gelijk, hier voor van de Baanderheeren, Edelen en Steden in Braband is aangemerkt, die dat gedeelte hunner Provintie, ’t welk aan den Staat geraakt is, gaarne als eene afgezonderde en van de Republiek onafhanglijke, doch te gelijk daar mede verknogte Provintie wilden hebben erkend, Hit zelve heeft men in den aanvang mede getragt, ten aanzien van het Kerkbestuur, in te voeren. Men leefde daar in hope, dat, als de vrede zou hersteld zijn, alle de Gereformeerde Gemeenten onder het Ressort der Generaliteit, in verscheiden Klassen verdeeld, saamen tot eene afzonderlijke Sijnode, die de Brabandsche zou genoemd geweest zijn, mogten vereenigd worden. Doch de onderneemingen daar toe zijn van geen gevolg geweest: en hebben Hunne Hoog Mogende beter geoordeeld, deeze Kerken, (immers de meesten) wel te brengen tot bijzondere Klassen; maar te gelijk ze saam te voegen met de Sijnoden der Provintien, waar bij zij naast geleegen zijn.

De bijzonderheden, raakende deeze Kerkelijke verdeeling, als mede het Kerkelijk bestuur, die in deeze en geene der Provintien, eenigzints van elkander verschillen, zullen gevoeglijker worden aangewezen, in de Beschrijving van elke Provintie, in het bijzonder.

Vermits daar benevens, deeze Generaliteits Landen eente zo merkelijke verschillenheid hebben in Gronds- en Lugtgesteltenisse, gelijk mede in aart en levenswijze der Inwooneren, zullen de deswege te maaken aanmerkingen bij die bij'ondere beschrijving zig best laaten voegen.

< >