Men geeft deezen naam aan de afbeelding eener omtuininge of omheininge, van willigen tak gevlogten, zo als dezelve vertoond wordt op het Zegel der Staaten van Holland en Westfriesland, binnen welken Tuin eene Maagd zit. Reeds de Hollandsche Graaven uit den Huize van Beieren hebben dit Zegel gevoerd.
Van den oorsprong diens Zinnebeelds ontmoeten wij het volgende berigt bij den Vaderlandschen Historieschrijver JAN WAGENAAR. „JAN VAN ARKEL, (dus schrijft hij ) hadt zich, in de Lente des Jaars 1405, van de Stad Woudrichem meester gemaakt, die, volgens de woeste wijze van Oorloogen deezes tijds, geplonderd en verbrand, en toen wederom verlaaten werdt. Hertog WILLEM [van Beieren, de zesde van dien naam onder de Hollandsche Graaven] kreeg hier zo dra geene tijding van, of hij beschreef Heirvaart, en rukte, van Stigtsche hulpbenden verzeld, ten Lande van Arkel in.
„Behalve het Slot Arkel, even buiten Gorinchem, aan de Oostzijde, staande, waren ’er nog twee of drie Vestingen hier omtrent, Gasperne met Hagestein, en Everstein, den Huize van Arkel, bij koop, aangekomen. Everstein stondt digt aan de Lek: Gasperne en Hagestein bij elkander, een vierendeel uur gaans meer landwaards in. Hertog WILLEM sloeg zig voor de twee laatstgemelde Plaatsen neder: de Stigtschen belegerden Everstein. Vooraf egter hadt WILLEM, voor elke Plaats, een Blokhuis opgeworpen, waaruit dezelve beschooten werden. Ook hadt hij, om den toevoer naar Everstein te beletten, de Lek met paalwerk afgedamd. In Hooimaand, werden de Plaatsen eerst beschooten.
„Doch ‘t leedt niet lang, of men vondt geraaden, dezelven naauw te besluiten, en, door uithongering, tot overgaave te dwingen. Eenige maanden te vooren, hadden Hertog WILLEM, Bisschop FREDRIK (van Utrecht) en eenigen der vertrouwdste Edelen eene soort van Ridderlijk teken aan den hals gedraagen, bestaande in eene ronde goude Hegge of Tuin, met een Hek afgeslooten. Niemant wist, wat hier mede beduid wierdt. Doch toen men naderhand Gasperne met Hagestein, en Everstein, met eene Hegge van vast paalwerk, verbonden door willigen takken, en met aarde en rijs aangevuld, zag omringen, verstondt men, dat dit Ridderteken te kennen gaf, dat het besluit, om deeze Vestingen, door beleg, tot de overgave te dwingen, reeds voorlang genomen geweest was. Men wil, dat men, sedert, dit teken op de Graaflijke zegels en munten gebragt heeft; op welken het Wapen en de Maagd van Holland, beslooten in eene Hegge, gemeenlijk de Hollandsche Tuin genaamd, afgebeeld is.”
Elders ontmoeten wij de volgende woorden van zekeren Franschen Schrijver, die niet lang daar naa geleeft heeft. Spreekende van het beleg der gemelde Kasteelen, „van dien tijd af”, schrijft hij, „deedt men het Wapen en de Maagd van Holland, zittende in eenen Tuin, die met een Hek geslooten was, en de Hollandsche Tuin genoemd werdt, schilderen, snijden en op ‘t geld slaan; zo als Hertog WILLEM het reeds hadt begonnen te draagen.”
Zie J. WAGENAAR, Vaderlandsche Historie, Deel III. bl. 372, 373, Scriptor Gallicus, apud MATTHAEUM de Jure Gladii, Cap. 12 p. 181.