dus bij verbastering, doch, volgens de waare spelding van haars Mans naam VAN LEEMPUT, of, naar haaren eigen geboorte- en doopnaam KATHARINA BERGERS geheeten, wordt gezegd geweest te zijn eene niet onaanzienlijke burgeres en kloeke heldin van Utrecht. De bijzonderheden en kloeke bedrijven deezer Vroowe zullen wij hier voordraagen, zo als wij dezelve bij HALMA geboekt vinden.
Naa dat Utrecht veel hadt geleeden van de Spaansche Bezetting, gelegerd op het Kasteel Vredenburg, zogten de ingezeetenen der Stad, naa de Gendsche Bevrediging, op allerhande wijzen ontslagen te worden van de Spanjaarden, die ’er nog op lagen. Zij verkreegen hunnen wensch in de maand Februarij des Jaars 1576, wanneer de Spaansche Gouverneur het Kasteel in handen van den Graave VAN BOSSU stelde. Dit niettegenstaande konden die van Utrecht, gedagtig aan den voorigen overlast, niet rusten, zo lang het Kasteel nog in weezen was. De Magistraat, dikmaals daar over raadpleegende, konde het, egter, omtrent gepaste middelen, niet eens worden.
JAN JAKOBSZOON VAN LEEMPUT, Schepen der Stad en Hopman der Schutterije, echtgenoot van TRYN, op zekeren tijd laat van het Stadshuis koomende, vraagde hem zijne huisvrouw, wat ’er gaande ware, ‘t geen den Raad zo lang hadt bezig gehouden? waar op hij tot antwoord gaf, dat men raadpleegde om van het Kasteel ontslagen te worden; doch dat daar toe geen kans scheen te zijn, uit hoofde der zwaarigheden, die zich van alle kanten aanbooden. „Weet gij mans daar geene mouwen aan te zetten’’, sprak hier op zijne moedige huisvrouw, „laat 'er mij mede begaan, ik zal het wel haast van kant helpen.”
VAN LEEMPUT, schrikkende van deeze rede, alzo hij de onverzaagdheid zijner Vrouwe wel kende, hadt en smeekte haar, met het afbreeken van des Konings Sterkten zich toch niet te willen bemoeien. Vergeefsch, egter, waren alle zijne Vertoogen, om haar van opzet te doen veranderen. Reeds ‘s anderen daags deelde zij haar voorneemen aan eenige haarer bekenden mede, en dezelve met Houweelen en ander breektuig gewapen hebbende; stelde zij zich aan het hoofd der bende, en nam gang na Vredenburg, voerende, bij manier van Vaandel, een blaauw Schortekleed aan eenen Raagstok gebonden. Toen nu het dus toegerust Vrouwenheir het Kasteel was genaderd, begon zommigen de moed te ontzinken, en een goed gedeelte op den aftogt bedagt te zijn. Doch TRYN, brandende van moed, tradt voort, en maakte eenen aanvang van het voorgenomen werk, met de eerste steenen af te breeken. Intusschen was; op het zeldzaam verschijnzel, eene groote menigte burgers toegeschooten; veele van welke, gewakkerd door het voorbeeld eener Vrouwe, straks de handen aan het werk sloegen, en niet rustten, voor dat het gehaate Kasteel tot op den grond toe geslegt was. Zo veel gerugts maakte dit bedrijf, zelf ten Koninklijken Hove, dat het afbeeldzel der moedige en vrijheidlievende Vaderlandsche Vrouwe na Spanje wierdt gezonden.
Een Zoon onzer Heldinne, die zich thans te Madrid onthieldt, zag het afbeeldzel in ‘s Konings Hof; doch was wijs genoeg om niet van zich te laaten gaan, dat het de afbeelding van zijne eigen Moeder was. Nog een ander voorbeeld der heldhaftigheid en lichaamsterkte deezer Vrouwe vindt men aangetekend. Twee Spanjaards, ten haaren huize ingelegerd, haar eenig geweld willende doen, schopte zij den eenen van een hoogen Trap, en smeet den anderen onder den voet; en hem haaren voet op zijnen borst gezet hebbende, trok zij een groot mes uit de schede, welke op haare zijde hing, ‘t welk zij den Spanjaard dreigde door den hals te jaagen: die haar straks op eene erbarmelijke wijze om genade smeekte, en nog lang geheugenis hadt, dat hij onder de handen eener Vrouwe geweest was.
Aldus verhaalt HALMA de bovengemelde bijzonderheden; waar op hij evenwel de volgende Aantekening laat volgen, welks wij, om redenen, geraaden vinden, hier woordelijk over te neemen: „dat, gelijk het vreemt schijnt, dat wij geen gewag van dit heldhaftig Wijf, noch van haare bovengedachte onderneeminge, bij onze voornaamste Historieschrijvers, als HOOFT, DE GROOT, noch zelf bij den Utrechtschen Historieschrijver P. C. BOR vinden, het ook den nauwkeurigen niet vreemder moet voorkomen, hoe zoo een geval, bij ontstentenisse der waarheit, door eene volstandige overleveringe, te Utrecht, als eene zekere geschiedenisse, is voortgeplant, en de verbasterde naam van TRYN VAN LLIMPEN, en dit haar heldinnestuk daar noch in den mondt der oude luiden als bestorven is. Echter zouden wij haar alleen op een oude vertellinge niet hebben willen, noch durven gedenken, zoo wij haar bij geene Schrijvers gemeldt vonden.
Ondertusschen bekennen wij geene andere hier van te hebben aangetroffen, dan wijlen den Heer JOHAN VAN BEVERWYK, Schepen, en vermaart Geneesheer te Dordrecht, alom, voornamelijk door zijne geneeskundige schriften, wel bekent, in zijn boek van d'Uitnemendheit des vrouwelijken geslachts, op de 453, 454, 455 bladzijden, daar wij al het bovenstaande als van woordt tot woordt uit getrokken hebben. Op wat gezag nu die beroemde Heer in dit verhaal heeft gesteunt, konnen wij niet uitvisschen; echter is ‘t vermoedelijk, dat hij ’er onwraakbaare aantekeningen van dien tijdt toe zal gevonden en gebeezigt hebben, zonder zich alleen op een mondelinge overleveringe te verlaaten: doch alles blijve het vrij en onzijdig oordeel des lezers in dit stuk, gelijk in meer an dere twijfelzinnige gevallen, ter overweeginge aanbevolen.”
Zie HALMA, Tooneel der Veréénigde Nederlanden.