Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

TIL, SALOMON VAN

betekenis & definitie

een vermaard Nederlandsch Godgeleerde, zag het eerste leevenslicht, in Holland, in de Stad Weesp, in den aanvang des Jaars 1643. Zijn Vader was JOANNES VAN TIL, uit een niet onaanzienlijk geslagt in Kleefsland afkomstig.

Te Weesp, alwaar hij zich met der woon hadt nedergezet, geneerde hij zich met eenig tijdlijk beroep, en bekleedde ’er, eenige maalen, den post van Ouderling der Hervormde Gemeente. Doch vermits ‘s Mans zucht tot de beoeffening der Godgeleerdheid overhelde, maakte hij, onder het waarneemen van zijn beroep, zo groote vorderingen in dezelve, dat hij zich, eindelijk, aan die weetenschap, en daar mede vermaagschapte kundigheden, geheel overgaf, en vervolgens in Noordholland tot Leeraar te Zuidscharwoude en Broek beroepen wierdt. Het voorwerp des tegenwoordigen Artikels was toen reeds gebooren. De Leeraar, in zijnen Zoon een leergierigen en veel goeds beloovenden inborst bespeurende, zondt hem in ’t Latijnsche School te Alkmaar. Dewijl hij aan zijns Vaders verwagtinge in allen deele beantwoordde, wierdt deeze te raade, onzen SALOMON na Utrecht, aan ’t Hoogeschool, te zenden. Een geregeld plan van letteroeffeningen volgende, besteedde hij eerst eenigen tijd aan de beoeffening der Wijsbegeerte en fraaie Letteren, vooral aan die der Oostersche taalen. Daar aan zich meer bepaaldelijk op de Godgeleerdheid zullende toeleggen, verkoos hij tot zijne eerste Leermeesters den vermaarden GISBERTUS VOETIUS en ERPENIUS; vervolgens genoot hij de lessen van FRANCISCUS BURMANNUS. Onder den laatstgenoemden verdeedigde hij eenige Stellingen: De Veteri Testamento, „Over het Oude Testament.”

Hoewel dus de letteroeffeningen van onzen VAN TIL in zulkervoege wierden ingerigt, als dienstig was om hem tot eenen Openbaaren Verkondiger van het Euangelium te vormen, scheen hij, nogthans, zijn besluit deswegen niet vast bepaald te hebben. Hij was, naamelijk, met eenige belemmering in zijne uitspraak gekweld. Dit deedt hem, bij wijlen, angstige vermoedens opvatten aangaande zijne bevoegdheid tot het predikampt. En vermids hij, nevens zijne algemeene zucht tot kennis en geleerdheid, eenige overhellende geneigdheid tot de Geneeskunde gevoelde, wierdt hij te raade, zich ook op die weetenschap toe te leggen, om, in allen gevalle, indien het ongemak, om ’t welk te verdrijven hij zijne uiterste poogingen aanwendde, hem niet verliet, en hij dus tot den Kanzel onbevoegd mogt bevonden worden, eene andere toevlugt open te hebben.

En, inderdaad, zo gelukkige vorderingen maakte hij in de Geneeskunde, dat hij, in den Jaare 1662, en dus slegts negentien jaaren oud zijnde, in overleg nam, eene Verhandeling in ’t licht te geeven, onder den titel, Hortus Sanitatis, continens plurima diversorum morborum remedia, in urum codicem digesta: „Gezondheidshof, bevattende zeer veele geneesmiddelen van verschillende ziekten, in één boekdeel vezameld.” Doch, 't zij hem de uitgave door meer kundigen wierdt ontraaden, of om eenige andere reden, de ontworpene Verhandeling heeft nooit het licht gezien. In ’t voorbijgaan moeten wij hier aanmerken, dat VAN TIL, naderhand, een ernstig hulpmiddel tegen zijne belemmerde of stotterende uitspraak vondt, in het zorgvuldig vermijden van zodanige woorden, die hem de meeste hapering veroorzaakten. Van hier dat hij naderhand den Kanzel beklimmende, bij niemand, voor ’t overige daar van onkundig, van zulk een ongemak verdagt konde gehouden worden.

Ondanks des Jongelings beoeffening van de Geneeskunde, voor zo veel hij eene bovendrijvende zucht tot het Leeraarampt, en de daar toe dienstige weetenschappen koesterde, bleef de Godgeleerdheid zijne hoofdstudie. Om in de waare meening der gewijde Schriften zo veel te dieper door te dringen, leide hij zich, onder andere, toe op eene naarstige beoeffening der Brieven van PAULUS; treedende, ten dien einde, in eene naauwkeurige Ontleeding van dezelve, en zorgvuldig onderzoekende den juisten tijd, wanneer, de gelegenheid, bij welke, en het bijzonder oogmerk, waar toe ieder Brief geschreeven was. Door dit alles won VAN TIL, meer en meer, de genegenheid en vriendschap van den Hoogleeraar BURMANNUS, die hem, vervolgens, den raad gaf, om, ter verdere voortzettinge en uitbreidinge van reeds gemaakte vorderingen, ook het Leidensche Hoogeschool te bezoeken.

Hier bloeiden thans de wijdvermaarde Mannen ABRAHAM HEIDANUS, JOHANNES COCCEJUS en JOHANNES HOORNBEEK, bekend onder de grootste Godgeleerden van hunnen leeftijd. Alle deeze wierden zijne Leermeesters. In de Oostersche taalen, met naame in het Arabisch, bediende hij zich van het onderwijs van den niet minder beroemden JOHANNES GOLIUS. Men verhaalt, dat VAN TIL, bij zijne komst te Leiden, zich bij COCCEJUS vervoegende, en denzelven eene door hem opgestelde Verhandeling ter hand stellende, van den Hoogleeraar, naa het Geschrift doorbladerd te hebben, dus minzaam en vereerende wierdt aangesproken: „Wat beweegt u, mijn Zoon, daar gij, in zo jonge jaaren, in de kennis der gewijde Letterkunde, reeds zo groote vorderingen hebt gemaakt, u bij mij te vervoegen?” en dat de Jongeling hier op tot antwoord gaf: „Om door u in de binnenste geheimenissen van het Heilig Boek, den eenigen wellust mijner Ziele, dieper te worden ingewijd.”

Terwijl VAN TIL te Leiden vertoefde, en voornaamelijk den raad en het geleide van COCCEJUS volgde, begon de leerwijze des vermaarden Mans bij zommigen in 't oog te loopen, en bespeurde men reeds eenige vonken van dien Godgeleerden twist, welke, zeden, de Nederlandsche Hoofdkerk zo jammerlijk ontrustte. Het gerugt hier van kwam ook ter ooren van den Vader onzes wakkeren Jongelings, en maakte hem dermaate bekommerd, uit vreeze dat de bekende aankleeving van den verdagten Hoogleeraar zijnen Zoon, in !t vervolg, zoude nadeelig zijn, dat hij hem verboodt, de Schriften van zijnen hooggeschatten Leermeester te leezen, en tot het aankoopen van dezelve penningen weigerde te verstrekken. Doch zo groot was de begeerte des Jongelings om met die schatten zijnen leergraagen geest te verrijken, dat hij, hoe gehoorzaam, voor ’t overige, aan zijnen Vader, in dit opzigt zijnen wil tegenstondt, en zich een geruimen tijd zeer zuinig beholp, om voor de uitgespaarde penningen zich van de greetig begeerde Schriften te voorzien. Een zeldzaam voorbeeld, voorwaar, hooglijk te roemen boven het gedrag veeler jongelingen, die het geld, door hunne Ouderen zomtijds met zuinig overleg bespaard, in losbandigheid verkwisten.

Ten deezen tijde begon zich VAN TIL ook op de beoeffening der Profeetische Schriften toe te leggen. Gelijk hii eenen gereeden toegang tot COCCEJUS hadt, bediende hij zich van die gunstige gelegenheid, om in zaaken, die hem duister voorkwamen, raad en opheldering te vraagen. Onder andere raadpleegde hij zijnen Meester over het volgende onderwerp, ’t welk de overdenkingen van eene menigte Godgeleerden heeft bezig gehouden: „Of de woorden der Profeeten, in het Nieuwe Verbond aangehaald, volgens het oogmerk der Profeeten waren bijgebragt? dan of zij, zo als veelen wilden, alleenlijk op het een of ander voorval waren toegepast? Indien zij volgens het oogmerk der Profeeten waren aangevoerd, vraagde hij na een middel om dit uit de Profeeten zelve te bewiizen: alzo hij voornamelijk zich hier over bezwaard vondt, dat naamelijk, de meeste voorzeggingen, den Messias betreffende, verbonden waren niet slegts aan beloften, maar ook aan dreigementen, op den uitwendigen en tijdlijken toestand des Israëlitischen Volks doelende.” Des jongen VAN TILS diep inzigt van zaaken kan uit deeze proeve worden afgeleid.

In ’t voorbijgaan moeten wij hier aanmerken, dat het geen wij boven, aangaande des Jongelings beoeffening van de Geneeskunde, verhaald hebben, op zijn verblijf aan ’t Leidensche Hoogeschool moet worden thuis gebragt.

Met eenen schat van kundigheden, als uit het reeds vermelde kan worden opgemaakt, toegerust, wierdt VAN TIL, in den Jaare 1666, tot den predikdienst bekwaam verklaard. Niet lang stondt hij ledig op de Markt. Nog in dat zelfde jaar aanvaardde hij het Leeraarampt, in den Noordelijksten hoek van Holland, te Huisduinen en op de Helder. In deeze afgelegene plaats genoot hij ruimte van tijd, om op de geleide gronden van verscheiden weetenschappen verder te bouwen. Doch hoe rijk ook in kundigheden, VAN TIL bezat een zwak geheugen. Dit belemmerde hem in het van buiten leeren van zijne opgestelde Leerredenen.

Meermaalen plagt hij, zedert, te verhaalen, hoe hij dikmaals, deswegen schreiende, langs duinen en dalen hadt gezworven. Dit gebrek deedt hem op eene predikwijze vallen, welke zedert veele naavolgers heeft gevonden. Hij overdagt en schreef vervolgens een korte schets zijner Leerrede, in de Latijnsche taale, in welke hij de hoofdzaaken en schriftuurtexten optekende, om ‘t een en ander op den Kanzel verder uit te breiden. Doch ook dit uitbreiden viel hem, in ’t eerst, bezwaarlijk, bij mangel aan genoegzaamen voorraad van gepaste woorden. Maar ook hier tegen vondt hij een hulpmiddel. Onder de Leden zijner Gemeente hadt hij een persoon zeer kundig in de gewijde Schriften, doch, door volslagene blindheid, onbekwaam om zich te oeffenen in Godgeleerde Weetenschappen.

Met deezen man maakte onze Leeraar verkeering, en verbondt zich, om genoegzaam dagelijks hem te verhaalen wat hij geleezen of overdagt hadt. Langs deezen weg verzamelde hij voorraad van woorden, en oefende zich tevens in het voor de vuist spreeken. Aan zijne Leerlingen gaf hij naderhand den raad, om dit voorbeeld te volgen.

Geduurende zijn verblijf aan de Helder, hoewel VAN TIL van de Godgeleerdheid en daar mede vermaagschapte weetenschap zijn hoofdwerk maakte, keerde hij tevens te rug tot de beoeffening der Geneeskunde. Aanleiding daar toe gaf een zweevend gerugt, volgens ’t welk alle Leeraars, die de begrippen van COCCEJUS volgden, en openlijk predikten, van hunne posten zouden ontzet worden. Zelf verspreidde men onder de hand eene lijst van gedreigde Predikanten, op welke het onweder in de eerste plaats zoude nederdaalen. Op die lijst las men ook den naam van onzen VAN TIL. Om zich tegen het gedreigde gevaar te wapenen, en voor zijn gezin te kunnen zorgen, vondt hij het geraaden, zich tot het beoefenend gedeelte der Geneeskunde bekwaam te maaken. Doch, gelijk het vervolg zal leeren, VAN TIL, nevens alle de anderen, kwam vrij met den schrik.

Elders genoegzaam onbekend sleet aldus onze Leeraar zijnen tijd aan de Helder, dien besteedende aan de stigting zijner Gemeente en de beoeffening van nutte weetenschappen. De vermaarde Zeeslag, voor Kijkduin, onder het beleid van den Admiraal DE RUITER, in de maand Julij des Jaars 1673 voorgevallen, gaf aanleiding om hem eenigzins te doen bekend worden. Zie hier het zonderling beloop dier zaake.

Op het gerugt der naderende vijandelijke Vlooten, in het gezigt van het Hollandsche strand, hadden verscheiden aanzienlijke Mannen, onder andere van Amsterdam, zich na de Helder begeeven. Nevens deeze, terwijl de Vlooten aan elkander waren, hadden zich ook de Dorpelingen Duinwaarts begeeven. VAN TIL bevondt zich onder dezelven. De vreemdelingen onzen Leeraar in het oog krijgende, wierden te raade, hem te verzoeken tot het doen van een vuurig gebed tot God, om zegen en hulp voor de onzen. Hij voldeedt aan dit verzoek, en met zo veel ernst, vuur en gepaste uitdrukkingen, dat hij de goedkeuring der verstandigen wegdroeg. Zedert wierdt hij meer bekend, en ging van hem een gunstig gerugt uit bij mannen, wier aanprijzing ter bevorderinge hem van dienst konde zijn.

En, inderdaad, nog drie jaaren verliepen ’er, wanneer hij in de bloeiende Gemeente in de Rijp, in Waterland, tot Leeraar wierdt beroepen. Hier hadt hij beter geoeffende toehoorders, dan op zijne eerste standplaats, en gevoelde hij, diensvolgens, meer opgewektheid om hunne kundigheden verder voor te lichten. Behalven de gewoone oeffeningen voor

de aankoomende Jeugd, verklaarde hij, des Zondags naa den middag, aan de meer bedreevenen, het Euangelium van MATTHEUS. Dit leide den grond tot de Uitlegging diens Euangeliums, welke naaderhand in openbaaren druk verscheen. Zes jaaren vertoefde aldus VAN TIL, met nut en stigting, in de Rijp, wanneer hij na Medenblik wierdt verroepen. Hij deedt aldaar zijne eerste Leerrede op den achtsten November des Jaars 1682. Doch zijn verblijf aldaar was van korten duur, niet langer dan tot den zevenden Julij des volgenden Jaar 1683. Hij vertrok, naamelijk, na Dordrecht, door bewerking, inzonderheid, van den Heere ARNOLD MUIS VAN HOLY, Burgemeester van die Stad.

Spoedig won VAN TIL hier de agting van de aanzienlijkste inwooners, onder anderen van den geleerden JAN DE WITT, die hem eenen vrijen toegang tot zijne keurlijke Boekerij verleende, en het gebruik toestondt van zondanige Werken, als hem in het opstellen van Schriften van dienst konden zijn. VAN TIL was hier de stigter van een uitgeleezen Gezelschap van eenigen der aanzienlijkste Stedelingen, die, op eenen gezetten dag der weeke, zamen kwam, om door leerzaame gesprekken over en weder tot nut en vermaak te zijn. Onze Leeraar, evenwel, verrigtte hier het meeste werk. Zijne bedekkingen over de godlijkheid, het gezag en de echtheid der historische boeken van het Oude Verbond deelde hij zijnen Vrienden mede, die dezelve uit zijnen mond op het papier stelden. Zijn Werk tot titel voerende Atrium Gentium apertum: „Het Voorhof der Heidenen geopend”, is hier aan zijne geboorte verschuldigd, gelijk ook zijne Bedenkingen over de acht eerste Hoofdstukken van 't Boek Genesis.

Een jaar of daar omtrent hadt VAN TIL te Dordrecht het Leeraarampt bekleed, wanneer het beroep in de aanzienlijke Stad en Gemeente van Amsterdam hem wierdt opgedraagen. Doch de Dordrechtenaars, nu ‘s Mans waarde hebbende leeren kennen, beslooten hierop tot het doen van eene pooging, om hem te behouden. Zij booden hem aan, niet slegts eene vermeerdering van Jaarwedde, maar ook den titel en waardigheid van Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelijke Geschiedenissen. Naar den wensch der aanbiederen gelukte deeze pooging. VAN TIL verbondt zich, van nieuws, aan Dordrecht, en paarde, zedert, nevens het openbaar Kerkelijk onderwijs, het geeven van lessen ten zijnen huize. Zo hoog geagt en gezien wierdt hij, meer en meer, onder de Stedelingen, dat men hem, veelal, met den naam van Vader VAN TIL begroette. Het Hoogleeraarampt hadt onze Leeraar aanvaard, met het uitspreeken van eene Latijnsche Redevoering, De Officio Magistratus erga scholas et gymnasia, atque eos, qui studiorum patrocinia pro viribus suscipiunt: „Over den pligt der Wethouderen omtrent de laagere en Kweekschoolen, en de zulken, die de voortzetting der letteroeffeningen naar vermogen op zich neemen.”

Verscheiden Werken gaf VAN TIL in ’t licht, geduurende zijn verblijf te Dordrecht, getuigenis draagende van zijne uitgebreide geleerdheid, en ervarenisse in veelerhande weetenschappen: Wijsbegeerte, Penning-, Tijdreken- en Aardrijkskunde, Joodsche, Grieksche en Romeinsche Oudheden, en verdere takken van Geleerdheid, die den dooroeffenden Godgeleerde vormen. Onder de Schriften, welke VAN TIL, geduurende zijn verblijf te Dordrecht, het licht deedt zien, zijn deeze de voornaamste: Methodus Concionandi, „Predikwijze”; wordende voorafgegaan van eene Verhandeling, getiteld, Methodus studendi: „Manier van studeeren” 1688. Dicht-, Zang-en Speelkunst, zo der Ouden, als bijzonder der Hebreen, 1692. Het eerste Boek der Psalmen des Konings en Profeeten Davids, 1693. Het Voorhof der Heidenen voor alle Ongeloovigen geopent, 1694. Vervolg op het Voorhof der Heidenen, 1695. Het tweede Boek der Psalmen, beginnende met Psalm XLII, en eindigende met Psalm LXXII, 1696. Eerste Werelds Op- en Ondergang, na Mosis oogwit en beschrijving ontvouwt, 1697. Het derde Boek der Psalmen, beginnende met Psalm LXXIII, en eindigende met Psalm LXXXIX, 1698. Phosphorus Propheticus, seu Mosis et Habacuci Vaticinia, &c. 1700. Malachias illustratus, &c. 1701. Wij zwijgen van zijne bezorging der uitgaven van Geschriften van andere voornaame Mannen.

Ruim negentien jaaren hadt dus VAN TIL ten sieraad verstrekt voor de Gemeente van Dordrecht, en voor de Stad zelve, wanneer de tijd verscheen om het luisterrijkst tooneel der Geleerdheid in de Veréénigde Gewesten te betreeden. Op den zesden Maij des Jaars 1702 beriepen hem de Bezorgers van het Leidensche Hoogeschool tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid. Deeze aanbieding meende hij niet te mogen van de hand wijzen. Hij vertoefde nog eenigen tijd te Dordrecht, tot omtrent het midden van Augustus, en aanvaardde vervolgens zijn ampt te Leiden, met eene Redevoering, De exitu Ecclesiae Reformatae ex Babylonia spirituali; „Over den uitgang der Hervormde Kerke uit het geestlijk Babel.” Met groote toejuiching bekleedde hij zijnen aanzienlijken post, vermits hij, uit verscheiden Gewesten, ook van buitenlands, Leerlingen trok; alle welken, indien hij in dezelven eene zucht voor waare Geleerdheid bespeurde, tot hem eenen vrijen toegang hadden. VAN TIL, naamelijk, konde niet verdraagen, dat Jongelingen, die tot het Predikampt wierden opgeleid, terstond bij hunne komst aan ’t Hoogeschool, eenen aanvang maakten met de beoeffening der Godgeleerdheid, zonder, alvoorens, in de Wijsbegeerte, Taalkunde, Historie en verdere takken eener geleerde Opvoedinge, eenige vorderingen gemaakt te hebben.

Onze Hoogleeraar, niet lang naa zijne komst te Leiden, door de Wethouderschap der Stad verzogt zijnde, om maandelijks de Nederduitsche Gemeente met eene Leerrede te stigten, nam ook dien last op zich, onder andere met oogmerk, om zijnen Leerlingen proefkundige voorbeelden te geeven van de regels, welke hij in zijne lessen over de Predikwijze aan de hand gaf. Behalven dit alles ging VAN TIL voort met het schrijven en uitgeeven van Werken over verschillende onderwerpen; alle welken, zo wel van ‘s Mans uitgebreide en algemeene geleerdheid, als van zijne zeer naarstige tijdbesteedinge, overvloedige getuigenissen draagen.

Onder zo veele werkzaamheden wierdt onze Hoogleeraar zomtijds merkelijk belemmerd met een pijnlijk Voeteuvel, waar aan hij, reeds geduurende zijn verblijf te Dordrecht, verscheiden jaaren hadt gezukkeld. Onder dit lastig ongemak wierdt hij van eene Beroerte aangetast, die hem eerst van zijn geheugen beroofde, en voorts van het leeven, op den eersten November des Jaars 1713, en dus in den ouderdom van ruim zeventig jaaren. Wie begeerig is na eene Lijst van ‘s Mans Werken, zo in ’t Latijn als Nederduitsch geschreeven, kan zijnen lust voldaan vinden, in eene Voorrede, door den Heer HERMANUS VAN DE WALL geplaatst voor een der Werken van zijnen Vriend, getiteld Commementarius de Tabernaculo Mosis.

Tweeimalen is onze Hoogleeraar gehuwd geweest. Zijne eerste Echtgenoote was MARIA TETRODE, en hij bij haar Vader van twee Dogters; eene van welke zich in den echt begaf met BENJAMIN VAN HEES, Leeraar onder de Hervormden. De tweede Echtgenoote van den Heere VAN TIL, was AGATHA CATHARINA MOLENSCHOT, bij welke hij verwekt heeft eenen Zoon, JOHAN ROCHUS VAN TIL, Pensionaris van Pumerend, Baljuw van de Beemster, en vervolgens, van wegen de Algemeene Staaten der Veréénigde Nederlanden, Resident aan het Hof van Portugal.

Zie HERMANI VAN DE WALL, Praefatio in Commentarium de Tabernaculo Mosis.

< >