Daar ons plan medebrengt, van de voornaamste voorvallen onzer Vaderlandsche Geschiedenisse, in ons Woordenboek, verslag te doen, zouden wij eene wijde gaaping open laaten, indien wij de vermaarde Kerkvergadering verzweegen. Ons zelven ook als Historieschrijvers aanmerkende, zullen wij een der hoofdvereischten van dien post, onpartijdigheid en liefde tot de waarheid, zorgvuldig in agt neemen; vergenoegende ons, overeenkomstig met ons bestek, met eene beknopte opgave der voornaamste bijzonderheden.
Bekend zijn de aanleidende oorzaaken tot het houden deezer zamenkomste. De godgeleerde geschillen, in den aanvang der voorgaande Eeuwe, gereezen, tusschen FRANCISCUS GOMARUS en JACOBUS ARMINIUS, beiden Hoogleeraars in de Godgeleerdheid op het Hoogeschool te Leiden, klommen, eerlang, tot eene hoogte, dat de Overheid het haarer bemoeijinge waardig en noodig oordeelde, zo niet ter vereffeninge, althans ter bekoelinge van dezelve, met haar gezag tusschen beiden te treeden. Den inhoud dier geschillen zullen wij hier niet verhaalen; zij liepen, hoofdzaakelijk, over de Godlijke Besluiten, raakende ‘s Menschen Verkiezing ter Zaligheid, of Verwerpinge ter eeuwige straffe. GOMARUS verklaarde zich voor een vrijmagtig Volstrekt, ARMINIUS dreef een Voorwaardelijk Besluit. Gelijk het gemeenlijk gaat, wanneer Hoogleeraars van naam wijd van een loopende inzigten hebben, elk van hun hadt zijne aanhangers en voorstanders onder de Predikanten, door hen opgekweekt; welke, vervolgens, door middel hunner Kerkelijke redevoeringen, de geschillen onder den gemeenen man rugtbaar maakten.
Terwijl de Hoogleeraars en derzelver leerlingen, aan ’t Hoogeschool, elkander met twistschriften te keer gingen, en daar door hunne bestrijders zogten te overtuigen, waren de Predikanten, vooral de zulken, die ’t met GOMARUS hielden, op een ander middel bedagt, om aan ’t geschil een einde te maaken. Bij herhaaling vervoegden zij zich aan de Algemeene Staaten, om het houden van een Nationaal Sijnode.
In de maand Maart of April des Jaars 1606 gaven hun Hoog Mogende daar aan de toestemming, doch op deeze voorwaarde, dat de Heidelbergsche Catechismus en de Geloofsbelijdenis, in dit Sijnode, zouden overgezien, en, daar men ’t dienstig vondt, in dezelve veranderingen zouden gemaakt worden. Doch deeze voorwaarde viel niet in den smaak van GOMARUS en zijner aanhangeren. Zij waren van meening, dat het vorderen deezer voorwaarde bewerkt was door ARMINIUS en UITENBOGAARD, om hier door den zoekeren van nieuwigheden de leuze te geeven, volgens welke zij moesten werken. Zij preezen, daarenboven, de gewoonte, bij welke men, dagten ze, zich ten allen tijde zo wel hadt bevonden, dat men de banden van overeenstemminge niet ligt verbrak. Anders, zeiden ze, worden de gemoederen van ’t gemeene volk van een gescheurd, als een ieder zijn eigen goeddunken predikt: weshalven zij het als onbillijk en gevaarlijk aanzagen, iemand tot den Kerkendienst te gebruiken, ’t en zij hij de beide Schriften ondertekend hadt. ARMINIUS en de zijnen, daarentegen, beweerden, dat men aan menschelijke schriften wel mogt twijfelen; dat men, over eene zaak van zo groot gewigt, als het stellen van Formulieren, zich niet behoorlijk hadt beraaden, in de eerste tijden der Hervorminge, toen alles in rep en roer was, noch ook daar naa, toen de Regeering met zaaken van Oorlog, de handen vol werk hadt. Ook meenden ze, dat de Christenheid ’er beter aan zijn zoude, indien men in ’t geheel geene, of slegts korte Formulieren hadt.
Intusschen was dit bijkoomend geschil, over het al of niet nazien der Formulieren, de oorzaak, waarom het Nationaale Sijnode, voor dit maal, agter wege bleef. Maar de godgeleerde geschillen verlooren daarom niets van hunne hevigheid; zij groeiden, daarentegen, naar gelange tijdlijke en staatkundige inzigten, bij wijlen, zich daar onder mengden. Nu begon het ontwerp, raakende het houden van een Nationaal Sijnode, bij zommigen wederom leevende te worden. Veel deedt daar toe het schrijven van JAKOBUS DEN I, Koning van Groot-Britannie, aan de Algemeene Staaten, in den aanvang des Jaars 1617, waarbij zij vermaand wierden tot het bij een roepen van een Nationaal Sijnode, om de geschillen te beslissen.
De Staaten van Zeeland waren de eersten, welke daar toe eenen stap deeden. In de maand Mai des gemelden jaars zonden zij eenige Gelastigden na ‘s Hage, tot het doen van een voorstel aan de Staaten van Holland en Westfriesland, waar in zij, tot het spoedig bij een roepen en doen houden van een Nationaal Sijnode, zeer ernstig aanhielden. Diergelijk een voorstel, aan hun Ed. Gr. Mogende, geschiedde, weinige dagen laater, door de Afgevaardigden der Provinciën Gelderland, Friesland en Groningen.
Zijne Excellentie Prins MAURITS deedt insgelijks geene kleine moeite, om het houden eener Kerkvergaderinge te bevorderen; waar toe hij verscheiden Hollandsche Steden doorreisde, vermaanende de Vroedschappen ter bewilliginge in zijn voorstel. In zekere Aantekeningen vindt men verhaald, hoe MAURITS, onder andere te Delft ten dien einde in de Vroedschap verscheenen zijnde, hadt gezegd „Dat hij hadt gezwooren de waare Gereformeerde Religie voortestaan; dat daar over veel dispuits viel; dat hij niet wist wat van de zaak was; dat de Verklaaring moest geschieden in een Provinciaal en Nationaal Sijnode, welk hij hun hooglijk aanbeval, op dat hij eenmaal mogt weeten, hoe hij zich omtrent die zaak hadt te gedraagen.”
Hoewel dus door magtige voorstanders voorgeslagen en aangedrongen, het houden van een Nationaal Sijnode ontmoette, van andere kanten, geene mindere tegenstreevers. In eene veel gerugts maakende Verklaaring van den vijfden Augustus des zelfden Jaars 1617, vertoonden de Staaten van Holland hunne opregte meening, om, nevens ‘s lands Vrijheden en Regten, de waare Christlijke Gereformeerde Religie in zuiverheid te zullen houden; als mede de redenen, om welke zij hadden goedgevonden te ordonneeren, dat de Remonstranten wede in de Gereformeerde Kerken behoorden getolereerd te worden, zo wel als die van andere gevoelens waren.
Het houden van een Nationaal Sijnode weezen de Staaten van de hand, door te verklaaren, „dat eenige punten, die, zo in de oude Christlijke Kerk, als zedert de Reformatie, niet eendragtig en wettig waren beslist, tegenwoordig te willen beslissen, van zeer groot bedenken was; en indien zulks al oirbaar mogt zijn, ’t zelve te willen bestaan door eene Vergadering, bij een geroepen uit weinige Provinciën, geenzins met den dienst der Kerke zoude over een koomen; maar dat veeleer, naar ’t gebruik der oude Christenheid, zulks zoude behooren te geschieden, door eene overeenstemming van alle de Kerken, die voor Leden des lichaams gehouden worden.” Daarenboven begreepen de gemelde Staaten, dat hun, tegen hunnen dank, geen Sijnode konde worden opgedrongen. Eenstemmig met die van Holland was de uitspraak der Staaten van Utrecht en van Overyssel. Ook verklaarden de Geldersche Afgevaardigden naderhand, dat zij geenen last hadden, om het Sijnode, in weerwil van Holland, door te dringen.
Ondanks deeze tegenkantingen, deeden de vier Provinciën, die zich voor het Sijnode verklaard hadden, de raadplegingen, over het daadelijk voortzetten van hetzelve, ter Algemeene Stsatsvergaderinge eenen aanvang neemen. Te meer vertrouwen voedden zij aangaande eenen gewenschten uitslag, alzo het gevoelen van Holland met geene volkomene eenpaarigheid was uitgebragt, maar, behalve de drie Noordhollandsche Steden, Enkhuizen, Edam en Purmerend, de twee voornaame Steden, Amsterdam en Dordrecht, zich voor het houden van een Nationaal Sijnode verklaard hadden. Op den elfden November des Jaars 1617 wierdt dan, bij de meerderheid, tot het houden van een Nationaal Sijnode het besluit genomen, onder aantekening van een Protest der drie genoemde anders gevoelende Provinciën.
Verscheiden middelen wierden zedert te werk gesteld, om ook deeze ter bewilliginge over te haalen. Onder andere deedt Prins MAURITS eene reize door de Provinciën, in welke het werk inzonderheid gehaperd hadt. In Gelderland bewerkte hij, dat op het Sijnode met meer ijvers wierdt aangedrongen. Die van Overyssel gaven hunne toestemming op aanneemelijke voorwaarden, doch die nimmer wierden naagekoomen. Te Utrecht wierdt het werk doorgezet, door eene geheele verandering der Regeeringe. Holland bezweek, door het gevangen neemen der drie bekende Staatsmannen.
Nu was dan, tot het houden van een Nationaal Sijnode, het besluit genomen, en de Stad Dordrecht tot de plaats daar van bepaald. In de maand Junij des Jaars 1618 wierden de brieven van Uitschrijvinge na de onderscheidene Provinciën afgevaardigd, als mede aan den Koning van Groot-Britannie, aan de Kerken van Frankrijk, en aan verscheiden Vorsten en Staaten, met verzoek om eenige Godgeleerden op het Sijnode te willen zenden. Geduurende den Zomer hieldt men, in alle de Gewesten, afzonderlijke Provinciaale Sijnoden, in welke de zaaken tot de groote Kerkvergadering voorbereid en dermaate beschikt wierden, dat de Remonstranten, zints dien tijd, zich nog minder goeds voorstelden: vooral naa dat Prins MAURITS, in de meeste Hollandsche Steden, de Wethouderschap op eene buitengewoone wijze veranderd, en Leden, den Contraremonstranten openlijk toegedaan, op het Kussen hadt gebragt.
In het begin van de maand November des Jaars 1618 zag men de buitenlandsche Godgeleerden, die tot het Sijnode waren genodigd, van tijd tot tijd, te Dordrecht aankoomen. De Engelschen kwamen eerst, vervolgens die van de Palts; uit Hessen, Zwitserland, Geneve, Brandenburg, Nassau, Oostfriesland en Bremen. Aan het Vorstendom Anhalt was geene aanschrijving gedaan, om reden, meenden de Remonstranten, dat men aldaar met hun in gevoelens overeenstemde. In ’t eerst hadden verscheiden Zwitzersche Kantons, in het zenden van Afgevaardigden, merkelijke zwaarigheid gevonden, om reden, schreeven ze, dat de geschillen, die de Nederlandsche Kerken beroerden, Zwitserland niet aangingen; als mede, om dat men, van ouds, van Kerkelijke Vergaderingen en Sijnoden weinig voordeel plagt te trekken. Doch men vondt, zedert, middel om dezelve tot het zenden over te haalen.
Uit Frankrijk zag men ’er insgelijks geene afgevaardigden, hoewel het getal der Hervormden, in dat Koninkrijk, ten dien tijde, zeer aanzienlijk was. Gezamentlijk maakten de Uitheemsche Godgeleerden een getal van achtentwintig uit. De afgevaardigden uit de Veréénigde Gewesten zelve bedroegen, in alles, vierenzestig: te weeten, vijf Hoogleeraaren, één van ieder Hoogeschool, zesendertig Predikanten, twintig Ouderlingen, en daarenboven nog twee Remonstrantsche Predikanten en één Ouderling, door het Stichtsche Sijnode gezonden. De Kommissarissen Politiek of Gemagtigden der Algemeene Staaten waren achttien in getal. Uit honderd en tien Leden bestonde aldus de Dordrechtsche Kerkvergadering, wanneer zij geheel voltallig was.
Op Dingsdag, den dertienden November des Jaars 1618, nam het Sijnode eenen aanvang. Naa dat des morgens de Dordrechtsche Predikant BALTHAZAR LYDIUS, eene Nederduitsche, en JEREMIAS DE PEURS, Walsch Predikant te Middelburg, eene Leerrede in de Fransche taal gedaan hadden, in de Groote Kerk, begaven zich de Afgevaardigden der Algemeene Staaten, gevolgd van de Nederlandsche Hoogleeraren, Leeraaren en Ouderlingen, na de Stads Doelen, alwaar het Sijnode zou gehouden worden. Thans wierden de Uitlandsche Godgeleerden, uit de plaatzen, alwaar zij thuis lagen, afgehaald, en in de Vergaderplaats, de ruime Bovenzaal, zijnde binnen geleid, door twee der Afgevaardigden van hun Hoog Mogenden ontvangen en verwelkoomd.
De bovengenoemde Dordrechtsche Kerkleeraar BALTHAZAR LYDIUS maakte eenen aanvang der verrigtingen met een Gebed in de Latijnsche taale, in welke taal, ten dienste der Uitheemschen, alles zou verhandeld worden. Hij hadt niet geëindigd, of de Heer MARTINUS GREGORIUS, Afgevaardigde wegens Gelderland, opende het Sijnode mee eene aanspraak, in welke hij, onder andere, wenschte, „dat de zaaken, in het Sijnode te verhandelen, zonder eenige vooroordeelen, die (zeide hij) wel zomwijlen van huis plagten medegebragt te worden, maatiglijk, soberlijk en in des Heeren vreeze, voorgesteld, verstaan en beslooten zijnde, met de hoop der Heeren Staaten en de begeerte der ingezeetenen mogten overeenkoomen, en men allen mogt hooren zeggen, dat het hart van de Kerk en de geloovigen wederom één was geworden.”
De zitting van deezen dag wierdt beslooten met het voorleezen der Geloofsbrieven der Politike Heeren, door hunnen Sekretaris DANIEL HEINSIUS, Hoogleeraar te Leiden, man van ongemeene bedreevenheid in de Grieksche en Latijnsche taalen, doch in de Godgeleerdheid zeer weinig bedreeven. Dikmaals was deeze de mond der Politike Afgevaardigden; onder welke men ’er vondt, die weinig of geen Latijn verstonden: gelijk men dus van eenen derzelven verhaald vindt, dat hij van iemand zijner vrienden gevraagd zijnde, hoe hij het in ’t Sijnode stelde, daar alles in de Latijnsche taal wierdt verhandeld, tot antwoord gaf „dat hij met ’er tijd wat leerde, en zomtijds door gewoonte een woord begon te verstaan; dat hij ook zijn Dictionarium of Woordenboek bij zich hadt, en zomtijds een woord of twee naazogt.”
‘s Anderendaags verkoos men tot Praeses of Voorzitter van het Sijnode, JOHANNES BOGERMAN, Predikant te Leeuwarden; tot Assessoren, of Biizitters, anders Vice-Presidenten, JACOBUS ROLANDUS, Predikant te Amsterdam, en HERMANNUS FAUKELIUS, Predikant te Middelburg, tot Scriba’s of Schrijvers, SEBASTIAAN DAMMAN, Predikant te Zutfen, en FESTUS HOMMIUS, Predikant te Leiden, allen bekend voor zeer ijverige tegenstreevers der Remonstranten. Naa dat men, vervolgens, eenige verdere schikkingen hadt beraamd, wierdt, in de vierde zitting, in overleg genomen, op hoedanige eenige wijze de Remonstranten tot het Sijnode zouden geroepen worden. Volgens zommigen moesten alle de Remonstranten gezamentlijk verschijnen; doch anderen vonden niet geraaden, hen in zo grooten getale toe te laaten, en waren, daarom, van begrip, dat slegts eenige weinigen, en wel hoofd voor hoofd, met brieven voor het Sijnode moesten gedagvaard worden.
Dit gevoelen hadt de overhand, en wierden, diensvolgens, in de vijfde zitting, de brieven van dagvaardinge voorgeleezen en goedgekeurd. Tegen dit besluit verzetteden zich naderhand eenige Remonstranten, ten dien einde na Dordrecht afgevaardigd, door een verzoek, om gezamentlijk, en als één lichaam, voor het Sijnode te verschijnen, en aldaar hunne zaak te bepleiten; met naame ook, dat de naam van den Leidschen Hoogleeraar SIMON EPISCOPIUS niet onder de gedaagden mogt gesteld worden, alzo deeze als Lid der Vergaderinge, door de Staaten van Holland was beschreeven. Doch ’t een en ander wierdt van de hand geweezen, ondanks de nadere bedenkingen, van de zijde der Remonstranten aangevoerd. Het getal der gedaagde Remonstrantsche Predikanten wierdt op twaalf gesteld, en in den brief, aan ieder hunner afgevaardigd, gezegd, dat zij tot het Sijnode geroepen en ontbooden wierden, „op dat zij de vijf Artikelen, uit welke de thans heerschende geschillen voornaamelijk ontstaan waren, vrijelijk zouden voorstellen, verklaaren en verdeedigen, zo veel zij konden, en noodig zouden agten, en met een ook in geschrift overleveren, alle, zo zij ’er eenige hadden, hunne bedenkingen over de Leere, in de Confessie en in den Katechismus deezer Kerke begreepen, en de redenen van dezelve bedenkingen: op dat het Sijnode, alles gehoord en overwoogen hebbende, tijdelijk van alles in de vreeze des Heeren mogt oordeelen.”
Terwijl men op de aankomst der gedaagde Remonstrantsche Leeraaren wagtte, wierdt, in de zesde zitting, eene nieuwe Vertaaling des Bijbels op het tapijt gebragt. Jaaren geleeden was dit werk den Heere PHILIPS VAN MARNIX van S. Aldegonde, nevens de Delftsche en Amsterdamsche Predikanten ARNOLDUS CORNELIUS en WERNERUS HELMICHIUS, opgedraagen. Doch zij waren allen reeds overleeden, en het pas begonnen
werk zedert niet wederom hervat. Men verstondt, dat men geene oude overzetting verbeteren, maar eene nieuwe zoude vervaardigen, doch te gelijk, om de ergernis, uit te groote verandering te vreezen, te voorkoomen, uit de oude vertaaling alles, wat doenlijk was, behouden, vooral in de Historische boeken. Voorts nam men in overleg, of ook de Apokrijse boeken vertaald, en bij de overige zouden gevoegd worden.
Niet weinig viel hier over te doen, en verschilde het zeer weinig, of men zoude de gemelde boeken uit den bondel der schriften geheel hebben uitgemonsterd. Bij meerderheid van stemmen wierdt eindelijk beslooten, dat men de Apokrijse boeken, van nieuws, uit het Grieksch zoude overzetten, doch niet met zulk eene zorgvuldigheid als de Kanonijke schriften; als mede, dat ze niet langer in ’t midden, tusschen het Oude en Nieuwe Testament, maar aan ’t einde, agter het laatstgenoemde, zouden geplaatst worden. De twaalfde zitting wierdt, voornaamelijk, besteed aan het handelen over de woordekens du en gij, en of men God aanspreekende, zoude zeggen du bist, of gij zijt. Beide uitdrukkingen vonden voorstanders, die hun stuk, van weerkanten, met zo veel ijver bepleitten, dat veele toehoorders zich van lachen niet konden onthouden.
Het gij zijt kreeg de overhand, bij meerderheid van stemmen. Wijders handelde men over den naam JEHOVA, of dezelve onvertaald behouden, of door ’t woord Heere zoude overgezet worden. Het laatste gevoelen hadt de overhand, mids het woord Heere met groote letteren zou gedrukt worden. Nu tradt men, in de dertiende zitting, tot het verkiezen van Overzetters. Tot het Oude Verbond wierden daar toe benoemd, de President van het Sijnode JOHANNES BOGERMAN, nevens WILHELMUS BAUDART en GERSON BUCERUS, Predikanten te Zutfen en Veere; tot het Nieuwe Verbond, JACOBUS ROLANDUS, HERMANUS FAUKELIUS en PETRUS CORNELIUS, Predikanten te Amsterdam, Middelburg en Enkhuizen. Daar naa benoemde men de persoonen, wien het werk der overzieninge van de nieuwe Vertaalinge zou worden aanbevolen: deeze waren, voor het Oude Testament, ANTONIUS THYSIUS, uit Gelderland; JOHANNES POLYANDER, uit Zuidholland; PETRUS PLANCIUS, uit Noordholland; JODOCUS LARENUS, uit Zeeland; SIBRANDUS LUBBERTUS, uit Friesland; JACOBUS REVIUS, uit Overijssel; FRANCISCUS GOMERUS, uit Groningen; ONIAS BOËTIUS, uit het Landschap Drenthe: en voor het Nieuwe Verbond, SEBASTIANUS DAMMEN, Scriba van het Sijnode, uit Gelderland; FESTUS HOMMIUS, insgelijks Scriba, uit Zuidholland; GOSUINUS GELDORPIUS, uit Noordholland; ANTONIUS WALAES, uit Zeeland; BERNARDUS FALLENIUS, uit Friesland; JOHANNES LANGIUS, uit Overijssel; UEBO EMMIUS, Hoogleeraar in de Grieksche taal, uit Groningen; JOHANNES CUPERUS, uit het Landschap Drenthe. Van wegen het Sticht van Utrecht waren geene Overzieners benoemd, dewijl men het over de keuze derzelven niet eens konde worden. Ook zijn de benoemde persoonen wegens Drenthe, zedert, uitgevallen, op verzoek der Afgevaardigden, om reden, zo als dezelve verklaarden, dat de Nederlandsche taal in hun Landschap niet wel bekend was.
Thans wierdt de zaak van het prediken van den Katechismus en het Katechiseeren bij de hand genomen. Veel viel daar over te doen, voor dat men het aangaande de zaak eens konde worden. Het prediken of openlijk verklaaren van den Katechismus wierdt bij veelen verwaarloosd. Hierom verkonden de meesten, dat zulks overal, met naame ten platten lande, moest worden ingevoerd, onder bedreiging van Kerkelijke straffe aan de nalaatigen. De Predikanten zouden daar in niet nalaatig mogen zijn, onder voorwendzel van het klein getal toehoorderen, al zouden ze alleen voor hun eigen gezin het woord voeren. Om dit besluit van kragt te doen zijn, zouden de Visitateurs of Toezieners der Kerken, van tijd tot tijd, door alle Klassen onderzoek doen, of de Naamiddagpredikatien en Katechisatien wierden waargenomen, en ’t verzuim bij de Klassis aangeeven.
Ook zoude men de geenen, die van den Hervormden Godsdienst belijdenis doende, het bijwoonen der Naamiddagpredikatien verwaarloosden, met Kerkelijke Censure straffen. Het formulier of de wijze van Katechiseeren was de zaak, welke men thans bij de hand nam; en wierdt men het, naa veelvuldige raadpleegingen, omtrent het volgende eens: men zou driederlei formulier van Katechismen gebruiken: den voor de kinderen, inhoudende de Twaalf Artikelen des Geloofs, de Tien Geboden, het Gebed des Heeren, de instelling der Sakramenten, de Kerkelijke Tugt met eenige korte Gebeden en eenvoudige Vraagen; het tweede zou zijn, een kort begrip van den Heidelbergschen Catechismus, ten dienste der eenigzins gevorderden; het derde, de Heidelbergsche Katechismus, ten behoeve van de zodanigen, die verder in jaaren gevorderd waren.
Tot het opstellen der twee Korte Katechismen wierden benoemd FRANCISCUS GOMAROS, JOHANNES POLYANDER, ANTONIUS TYSIUS, HERMANUS FAUKELIUS, BALTASAR LYDIUS EN GODEFRID UDEMANS, met bijgevoegden last, om in 't stellen deezer Formulieren zo veel doenlijk was, te blijven bij de woorden van den Grooten of Heidelbergschen Katechismus.
In eenige volgende zittingen wierdt nu gehandeld, over het doopen van Heidensche Kinderen, als mede over de wijze, op welke men de Studenten in de Godgeleerdheid op de voegzaamste wijze tot den predikdienst bekwaam zoude maaken. Omtrent het laatste opperde de Voorzitter BOGERMAN vijf vraagen: Vooreerst, of de geenen, die in geene Ordre waren aangenomen, openlijk zouden mogen prediken? voorts, of zij zouden mogen doopen? wijders, of het gevoegelijk ware, dat ze in de Consistorien kwamen? verder, of zij de Schriftuur openlijk zouden leezen? eindelijk, of de Sijnode omtrent dat alles een besluit konde maaken? Naa veel twistens, wierdt hun het prediken, onder zekere voorwaarden, toegelaaten, doch het doopen ontzeid. De derde vraag liet men onbeslist, gelijk ook de twee laatste.
Ten aanzien van het doopen van Heidensche Kinderen kwam men insgelijks tot een besluit; het was tweeledig. Het eerste bragt mede, dat de geenen, die tot jaaren van verstand waren gekoomen, naarstiglijk zouden onderweezen en gekatechiseerd, en vervolgens, indien ze het begeerden, gedoopt worden. Het ander lid, welk de kinderen raakte, hieldt in, dat ze, eer ze tot jaaren van kennisse kwamen, in geenerhande maniere zouden gedoopt worden. Naa dit alles gaf de President in bedenking, of men niet behoorde te spreeken over het misbruik in het schrijven en drukken van allerlei schadelijke boeken, en over de middelen om daar tegen te voorzien. Hier over wierden eenige advijzen ingebragt, vooral van de Uitlandsche Godgeleerden. Volgens de Engelschen moest men niemand de drukkunst laaten oeffenen, dan die belijdenis deedt van den Gereformeerden Godsdienst; waar bij die van de Palts voegden, dat ’er een vastgesteld getal Boekdrukkers zijn moest, en die allen onder den Eed stonden. Doch de Vergadering kwam thans hier omtrent tot geen besluit.
Intusschen naderde de dag, tegen welken de Remonstrantsche leeraars te Dordrecht verwagt wierden. Zij waren twaalf in getal, en de volgende hunne naamen: uit Gelderland, HENRICUS LEO en BERNHARDUS VEZEKIUS; uit het Gebied van Grave, HENRICUS HOLLINGERUS; uit Zuidholland, Mr. SIMON
EPISCOPIUS, BERNARDUS DWINGLO, JOHANNES ARNOLDI, EDUARDUS POPPIUS en THEOPHILUS RYCKEWAERT; uit Noordholland, PHILIPPUS PYNACKER en DOMINICUS SAPMA; uit Overijssel, THOMAS GOSUINUS en ASSUERUS MATTHISIUS. Als een dertiende was, nevens de bovengemelden, gedagvaard, uit de Nederlandsche Walsche Kerken, CAROLUS NIELIUS.
Op den vijfden December kwamen zij te Dordrecht, uitgezonderd HOLLINGERUS, die agtergebleeven was, en laater kwam. ‘s Anderendaags, in tijds, van hunne aankomst kennis gegeeven hebbende, verscheenen ze, nog dien zelfden voormiddag, in de Sijnodaale Vergadering. Men deedt hen nederzitten aan een afzonderlijken tafel, midden in de Zaal. EPISCOPIUS voerde het woord, en boodt aan, uit naam zijner broederen, indien men het dus goedvondt, zonder uitstel, met het Sijnode in Conferentie te willen treeden; zich tevens beklaagende, dat men, op hun verzoek, niet eenigen uitstel hadt verleend, tot dat zij hunne zaaken in behoorlijke orde zouden gebragt hebben. Men deedt hen daar op buitenstaan.
De Hoogleeraar POLYANDER, agt geslagen hebbende op de uitdrukking van EPISCOPIUS, om met het Sijnode in Conferentie te treeden, gaf der Vergaderinge in bedenking „dat men de Remonstranten het oogmerk hunner komste en de wijze van handelen, die men met hun houden zoude, behoorde aan te zeggen, op dat ze daar op verdagt mogten zijn. Men moest, verstondt hij, hen onderrigten, dat ze niet waren ontbooden om in Conferentie te treeden, ’Er waren, zeide hij, voorheen Conferentien zonder vrugt gehouden. Nu waren ze geroepen, om hunne meeningen en redenen voor te stellen, en het Sijnode te laaten oordeelen. Het Sijnode zou Regter, en geen Partij zijn.”
Dit voorstel vondt bijval, en wierdt, diensvolgens, den Remonstranten, wederom binnen geroepen zijnde, door den Voorzitter, onder andere, aangezegd: „de broeders Remonstranten moesten geene Schoolsche Conferentien verwagten, door welke het gezag van het Sijnode in ’t oordeelen zou worden verkort. Zij waren alleenlijk gedagvaard, om hun gevoelen, met hunne redenen, voor te stellen, te verklaaren, te verdeedigen, en daar dan het Sijnode over te laaten oordeelen.”
Hevig klaagden, zedert, de Remonstranten over de bejegening, in deeze eerste verschijning voor het Sijnode hun wedervaaren. Veele leden, schreeven ze, hadden bij hunne inkomst naauwlijks den hoed willen ligten; dat hunne eerste welkoomst een graau over hun laat aankoomen geweest was; dat men de partijschap en vinnigheid uit veeler oogen konde leezen; dat de woorden, die men hun toesprak, veeltijds sneeden als scheermessen; dat men terstond alle hoop hadt afgesneeden, om door minnelijke onderhandeling, en door hooren en wederhooren, de waarheid te onderzoeken; dat men de Remonstranten deedt verschijnen, ter plaatze alwaar hunne hardste partijen de meeste en de voornaamste waren: niet om in gelijken rang te staan, bij en nevens hun te zitten, en met gelijk regt te spreeken, maar als gedaagden, als misdaadigen, om slegts te spreeken als men ’t hun belastte, te antwoorden als men ’t hun vraagde, en niet verder dan men ’t hun toeliet; uit te gaan als men ’t hun geboodt, en niet wederom binnen te koomen, voor dat ze geroepen wierden.
In de drieëntwintigste zitting deedt men de Remonstranten binnen staan. De Hoogleeraar EPISCOPIUS verlof verzogt hebbende om te spreeken, deedt straks eene Redevoering, in de Latijnsche taal, welke anderhalf uur duurde, en met zo veel klems en nadruks wierdt uitgesproken, dat zij zommige toehoorderen, ook eenigen der Politijke Afgevaardigden, de traanen uit de oogen perste. Het kort begrip deezer merkwaardige redevoeringe kwam op de volgende korte stellingen neder.
„Niets behoort den mensche meer ter harte te gaan, dan de voortplanting van den waaren Godsdienst, welke vooral aan Publijke persoonen, zo Politijken als Kerkelijken, betaamt; en ’t welk ook de gedagvaarde Remonstranten bewoogen hadt, naar vermogen zorge te draagen voor de zuiverheid van den Godsdienst. De Remonstranten hadden gezogt, de Gereformeerde Kerk van grove doolingen te zuiveren; doch dit was hun kwalijk gelukt, buiten hunne meening en schuld. Evenwel berouwde hen hun doen niet, dewijl de zaak wel waardig was, daar voor een weinig te lijden. Hoe kwalijk de Remonstranten hier over bejegend waren, en zulks tot hunne onschuld, hoewel zij zich ook, in het verantwoorden, door hevigheid ergens mogten vergreepen hebben. Even eens hadden de Remonstranten ook gearbeid om de Scheuring te verhoeden, waar toe zij, aan de hooge Overigheid, verscheiden Remonstrantien gedaan hadden. De onderlinge verdraagzaamheid, door hen gedreeven, was door hunne partijen wedersproken en belet, en hier door alomme Scheuring aangerigt; die bij verscheiden, uit andere Provinciën geroepen, is gevoed en gevorderd, en waar toe ook verbonden waren aangegaan door het aandrijven van eenige hooggeagte Leeraars en anderen; die ook de Scheuring niet bestraft hebben, maar het volk diets gemaakt, dat er onder de vijf Punten wat anders schuilde, blijkende uit het Monster der Geschillen van FESTUS HOMMIUS; waar door de Remonstranten met hoogste onwaarheid bezwaard zijn: die geoordeeld hebben, dat men over die hooge punten soberlijk en ook met de Schriftuur moest spreeken; terwijl zij, omtrent andere punten, eene maatige vrijheid hebben toegestaan; zulks men hen t’onregt met zo hevige vermoedens hadt bezwaard.
Het hoofddoel der Remonstranten kwam dus hier op neder: zij hadden altijd de leere der Volstrekte Voorbeschikkinge wedersproken, de scheuring, daarom gemaakt, mispreezen; de onderlinge verdraagzaamheid aangeraaden; en daarenboven zich verklaard, voor de opperste en hoogste magt der Overheid in Kerkelijke zaaken. Voor deeze punten hadden zij, naar hun uiterste vermogen, geijverd.”
„Hierom verzogten zij, dat men aan geene andere beschuldigingen tegen hen wilde geloof slaan, voor dat men hen daar op gehoord hadt. Aan hun klein getal, in het Sijnode verscheenen, verzogten ze, wilde men zich niet stooten, alzo ’er bekende redenen voorhanden waren, door welke men listiglijk hadt weeten te bewerken, dat in het Sijnode geen grooter getal gedagvaard was. De gedaagden, eindelijk, wijden alleen met de Schriftuur en de gezonde Reden zich behelpen, en niet op de menigte van Stemmen zien, en waren bereid, te winnen of te wijken voor de waarheid.”
Naa het eindigen deezer redevoeringe, vielen ’er eenige woorden voor, tusschen den Spreeker en den Voorzitter BOGERMAN, die den eerstgenoemden te gemoete voerde, dat het tegen alle orde en gebruik was, dat gedaagden eerst zouden spreeken, als welken het betaamde, te hooren, wat men hun zoude voorhouden, en daar naa te antwoorden. Aan het einde deezer zittinge wierdt den Sijnodaale Leden de Eed afgevorderd, volgens welken zij, in het behandelen der Kerkelijke geschillen, zich te gedraagen hadden. Het formulier van dien Eed luidde aldus: „Ik beloove voor God, welken ik hier tegenwoordig, en een onderzoeker van nieren en harten te zijn geloove en eere, dat ik in deeze gantsche Sijnodaale handeling, in welke zal voorgenomen worden het onderzoek, oordeel en beslissing, zo van de bekende vijf Artikelen, en de zwaarigheid, daar uit ontstaande, als ook van alle andere Leerstukken, geenerhande menschelijke Schriften, maar alleen het Woord van God, voor een zekeren en onfeilbaaren regel des Geloofs zal gebruiken, en dat ik in deeze gantsche handeling niets anders zal voor oogen hebben, als de eer van God, de rust der Kerke, en bovenal de behoudenis van de zuiverheid der Leere. Zoo waarlijk moet mij helpen mijn Zaligmaaker JEZUS CHRISTUS, welken ik vuuriglijk bidde, dat hij mij in dit voorneemen door zijnen Heiligen Geest steeds wil bijwoonen.”
De Voorzitter BOGERMAN deedt eerst den eed; op hem volgden de overige Leden van het Sijnode, zo wel uit- als inlanders, uitgezonderd de Zwitzersche, die alleenlijk beloofden, te zullen handelen naar inhoud van den eed. Opmerkelijk is het, dat deeze Eed, in de Latijnsche taal vervat, van zommigen gedaan wierdt, dier taale volstrekt onkundig.
In de vijfëntwintigste zitting tradt men ter zaake, met de behandeling der geschilpunten, op de begeerte van den Voorzitter, dat de gedaagde Remonstranten hun gevoelen over de vijf punten, in geschrift, zouden voorstellen, verklaaren en verweeren, en voorts hunne bedenkingen, welke ze op de Confessie of Geloofsbelijdenis en den Katechismus hadden, zouden overleveren. Doch de Remonstranten verzogten vooraf verlof tot het leezen van een geschrift, ’t welk, huns bedunkens, moest voorgaan. De President BOGERMAN wees het verzoek van de hand; doch de Voorzitter der Politijken gaf daar toe verlof. Het eerste deel des geschrifts behelsde een uitvoerig betoog „dat de Remonstranten het Sijnode niet voor een wettigen Regter konden erkennen, om reden, zeiden ze, dat de meeste Leden van het Sijnode, de uitheemschen alleen uitgezonderd, hunne geslagene partijen waren.”
Het tweede deel des geschrifts behelsde zekere twaalf voorwaarden, van een, naar hun oordeel, welgesteld Sijnode, door de Remonstranten, eenige maanden geleeden, aan de Heeren Staaten van Holland overgeleverd, en welke ze nu, voorbijgaande eenige omstandigheden, op de tegenwoordige gesteldheid van tijden en zaaken niet zeer toepasselijk, van het Sijnode zogten te verwerven. Naa het leezen van dit geschrift, ’t welk twee uuren duurde, en waar in de Remonstranten eene zeer vrijmoedige taal gebruikten, voerde hun de President BOGERMAN te gemoete, dat het Sijnode nu met lankmoedigheid hunne tweede Redevoering hadt aangehoord, met welke zij het gezag van het Sijnode hadden in twijfel getrokken.
„’t Was onbetaamelijk, zeide hij, dat de gedaagden den Regteren wetten wilden voorschrijven, en een anderen form van Sijnode verzogten, dan de Algemeene Staaten bevolen hadden.” De President der Politijken voegde ’er nevens „dat de Remonstranten wel hadden te overweegen, of zij zich het oordeel van het Sijnode konden, onttrekken; en of zij, dat doende, niet zouden gehouden worden voor verstoorders van alle Kerkelijke en Politike orde.” Als hier op de gedaagden zeiden, dat ze de zaak in hunne Conscientien niet anders konden begrijpen, of zij moesten het tegenwoordig Sijnode voor partij houden, en dat ze zulks in hun geschrift hadden bevestigd met redenen, die men wederleggen moest, voerde hun daar op de President BOGERMAN verscheiden zaaken te gemoete. Men wilde, zeide hij, onder andere, hunne Conscientien geene wet overschrijven. Oordeelde het Sijnode naar hunnen zin, zij mogten het looven; oordeelde het kwalijk, zij moesten het lijden, en met geduld opneemen. Men handelde hier niet voor de Conscientie der Remonstranten, maar ’t kwam op de Conscientie van het Sijnode aan: zo deszelfs Leden kwalijk oordeelden, zij zouden ’er Gode rekenschap van moeten geeven.
CHRISTUS en de Apostelen hadden zich voor Schriftgeleerden en Pharizeeuwen, en voor den Raad wel verantwoord, hoewel dezelve partij waren. De Remonstranten mogten het Sijnode voor Schriftgeleerden en Pharizeeuwen aanzien; maar zij moesten evenwel met hun handelen. De Remonstranten mogten de Leden van het Sijnode voor Scheurmaakers aanzien; doch zij konden, evenwel, niet nalaaten om het voor eene wettige Vergadering te houden, als beroepen door de Overigheid, en beëedigd om opregtelijk te zullen oordeelen, naar Gods Woord. Aan de Leden van het Sijnode, alschoon zij zich van de Remonstranten hadden afgezonderd, koude het regt om te oordeelen daarom niet betwist worden. In de oude Kerk hadt ARIUS ALEXANDER uitgeworpen; en evenwel zat ALEXANDER als Regter over de zaak van ARIUS. Op de vraag van EPISCOPIUS aan BOGERMAN, of hij en de zijnen, indien ze in de plaats der Remonstranten waren, zich aan hun oordeel zouden onderwerpen, hernam de andere: „Wij zouden ’t, indien ’t zo ware uitgevallen, hebben moeten lijden; doch nu de Overheid het anders hadt goedgevonden, behoorden de Remonstranten het met geduld te verdraagen.”
In eene volgende zitting wierdt het Geschrift, door de Remonstranten voorgeleezen, overwoogen, en daar op beslooten, dat het verzoek, raakende de voorwaarden, onbillijk en ontijdig was, strijdende met de uitschrijving van het Sijnode door de Heeren Staaten; als mede, dat de Remonstranten over den inhoud van hun Geschrift ernstelijk bestraft, en tot eerbiedigheid zouden vermaand worden. Dit deedt de President BOGERMAN, zeggende, onder andere, dat zij in ’t toekoomende voorzigtiger moesten handelen, bescheidenlijker spreeken, van wulpsche onbeschaamdheid en van ongeregeldheid des gemoeds en der tonge zich moesten onthouden. Het overige deezer en van nog eene volgende zitting wierdt gesleeten met over en wederspreeken, omtrent het gezag van het Sijnode en de zwaarigheid der Remonstranten om zich aan deszelfs oordeel te onderwerpen, als die reden meenden te hebben, om zich, voor hunne zaak, van dit oordeel niet veel goeds te belooven. Ook vielen ’er veele woorden, of de Remonstranten hoofd voor hoofd, dan gezamentlijk en als een Lichaam met het Sijnode zouden handelen. Het laatste wierdt hun met moeite toegestaan. Ook sprak men, of de Remonstranten hun gevoelen over de vijf Artikelen, en over de Belijdenis en den Katechismus mondeling of in geschrifte zouden voordraagen. Tot het laatste besloot het Sijnode, tot merkelijken spijt van veelen, met voordagt te Dordrecht van elders gekoomen, om de onderhandelingen van het Sijnode bij te woonen, en die daarom na hunne huizen wederkeerden.
In de eenendertigste zitting, welke gehouden wierdt op den dertienden December, leverden de Remonstranten hunne schriftlijke bedenkingen over, raakende het eerste der vijf bekende geschilpunten, ’t welk handelde over de Verkiezing en Verwerping. De bedenkingen waren in tien Stellingen vervat, en door hen allen ondertekend. De President, vervolgens de Gedaagden hebbende doen buitenstaan, stelde voor, of men hen niet ieder afzonderlijk, één voor één, over hun gevoelen moest ondervraagen, zonder dat de een den anderen zoude kunnen helpen. Verscheiden inlandsche Leden waren ’t eens met den President. Doch de uitlandsche Godgeleerden verklaarden zich daar tegen. Het afzonderlijk ondervraagen, meenden ze, zou naar arglistigheid kunnen schijnen te smaaken, en alsof men zich met eenen trek wilde behelpen.
Aan het Sijnode, zeiden ze, betaamde het, in alle opregtheid te handelen; de waarheid moest zich met geene snoode kunstenarijen behelpen. De Gedaagden behoorde men niet alleen hun stuk gezamentlijk te laaten verdeedigen, maar hen ook laaten raadpleegen met de geenen, die niet ontbooden waren, op dat de waarheid te beter onderzogt mogt worden. Eindelijk wierdt beslooten, dat de Voorzitter nu deezen en dan eenen anderen zou mogen vraagen; indiervoege, nogthans, dat hij in ’t antwoorden en in ’t verklaaren van zijn gevoelen de hulp van anderen zou mogen gebruiken.
Het geschrift, welk de Remonstranten hadden ingeleverd, mishaagde aan veelen, vooral onder de inlandsche Leden, om reden dat zij in hetzelve niet alleen verklaarden, wat zij zelven, over het onderwerp, dagten en gevoelden, maar ook wat zij niet gevoelden, en diensvolgens verworpen: strijdig, meenden ze, met het oogmerk, waar toe zij beschreeven waren. Van hier, dat, in eene volgende zitting, hun bevolen wierdt, over de andere vier Verschilpunten hun gevoelen, in geschrift, over te geeven, doch alleenlijk in bevestigende stellingen, zonder de gevoelens, die zij verworpen, voor te draagen. Ook vermaande hen de Voorzitter, „dat ze liever zouden blijven bij de vraagpunten, die de leere van de troostlijke Verkiezing aangingen; dan dat ze de leere van de Verwerpinge haatlijk zouden overhaalen. Zij hadden te bedenken, zeide hij, dat ze aldaar waren onder de Geloovigen, onder de Heiligen, daar men tot troost en vermaak der Conscientie gaarne van de Verkiezing behoorde te spreeken. De Apostel PAULUS hadt tot de Romeinen, in het negende Hoofdstuk, wel van de Verwerping gesproken; maar hij handelde in den Brief aan de Efezers, als onder Geloovigen, van de lieflijke leere der Verkiezinge. Dat moesten zij naavolgen. Als ze met Ongeloovigen te doen hadden, mogten ze ook van de Verwerping handelen; hier kwam dit niet te pas.”
In de vierëntwintigste zitting gaven de Remonstranten hun schriftlijk gevoelen over, raakende de vier andere Geschilpunten; het was in vierentwintig Stellingen begreepen. Bij wijze van Aanhangzel voegden ze daar nevens verscheiden bedenkingen, om welke zij zich verpligt rekenden, niet alleen voor te stellen, wat zij zelven gevoelden, maar ook wat zij in anderen afkeurden en verworpen; als mede, waarom, zij het noodig geoordeeld hadden, ook van het Leerstuk der Verwerpinge te moeten spreeken.
Ten zelfden dage als het bovengemelde Geschrift was ingeleverd, vorderde de Voorzitter van de Gedaagden hunne bedenkingen of aanmerkingen over de Belijdenis en den Katechismus, en wel in die zelfde zitting, of ‘s anderendaags. Hier tegen verklaarden zich de Remonstranten, in ’t midden brengende, dat deeze eisch hun vreemd voor kwam, als hebbende zij uit de brieven van dagvaardinge niet anders kunnen begrijpen, dan dat men de vijf punten eerst zoude afhandelen, en daar naa tot die Bedenkingen overgaan. Verlof verzogt hebbende, om zich tot den volgenden dag te bedenken, verworven ze, met moeite, vrijheid tot een kort gesprek in de Vertrekkamer. Doch als zij vervolgens bij hunne weigering volhardden, wierdt het gehoorzaamen, van hooger hand, hun opgeleid, en slegts een tijd van vier dagen, om hunne bedenkingen in orde te stellen, toegestaan.
Tot nog toe was den gedaagde Remonstranten geene vergoeding van reiskosten gedaan, noch hun van de gestelde daggelden iets geworden. Terwijl zij dan aan het opstellen der Bedenkingen arbeidden, vervoegden zich twee van hun bij de Politijke Afgevaardigden, onder andere aan den Heer HUGO MUIS VAN HOLY, Schout van Dordrecht, met verzoek dat op hunne betaaling orde mogt gesteld worden. Doch deeze zette hen zeer onvriendlijk af, met de volgende woorden: „Gij hebt ons al dit rumoer in ’t Land gemaakt, en zullen wij nog geld toegeeven? Ik heb den Staaten aangediend, hoe ongehoorzaam en moedwillig gij u hier tegen het Sijnode aanstelt. De Staaten hebben zulke onderdaanen niet van doen. Ik wilde dat gij waart, daar gij over honderd jaaren zijn zult. Men zal morgen, in ’t overleveren van uwe Bedenkingen, wel zien, wat ’er agter schuilt.”
Doch de anderen, door deeze taal niet vervaard: „Zit gij, mijn Heer,” hernamen ze, „om ons te helpen oordeelen, en hebt gij alreeds zulk een vooroordeel tegen ons ingenomen, zo zijn wij daar kwalijk aan. Zijn ons de Heeren moede, men wijze ons slegts eene plaats, daar zij willen dat wij zullen gaan.” Diergelijk of nog scherper bescheid ontvingen twee andere Remonstranten, als zij zich, tot het zelfde oogmerk, bij eenen der Politijken vervoegd hadden: de Heeren Staaten, zeide hij, zouden liever alles waagen, en daar bij opzetten, dan dat zij de Remonstranten niet zouden doen buigen.
Den tijd, den Remonstranten vergund, tot het stellen van hunne Bedenkingen, verstreeken zijnde, verscheenen zij, in de achtëndertigste zitting, voor het Sijnode. Thans, egter, leverden zij alleenlijk hunne bedenkingen op de Confessie over; en hoewel zij zich verontschuldigden met de kortheid des tijds, welke het stellen van bedenkingen op den Katechismus ondoenlijk hadt gemaakt, ondergingen ze, egter, eene Zwaare bestraffing, even als hadden zij zich schuldig gemaakt aan ongehoorzaamheid; met aankondiging om hunne bedenkingen op den Katechismus insgelijks ten spoedigsten in te leveren. Het invallende Kersfeest, geduurende hetwelk het Sijnode niet vergaderde, gaf hun daar toe gelegenheid, en bragten zij hunne bedenkingen ter tafel, in de negenëndertigste zitting, die op den zevenëntwintigsten December gehouden wierdt.
Veel over en wederspreekens viel ’er, zedert, voor, over de vrijheid, welke de gedaagde Remonstranten zich toeëigenden, om hunne gevoelens, wegens de vijf Artikelen, vrijelijk te mogen voorstellen, verklaaren en verdeedigen, zo veel zij zouden kunnen en noodig oordeelen. Het Sijnode, daarentegen, en de Heeren Gemagtigden der Algemeene Staaten waren van oordeel, dat die vrijheid zich niet uitstrekte tot het voorstellen en verklaaren, maar alleen tot het verdeedigen, en dat het aan ’t Sijnode stondt, te oordeelen, hoe verre het de verklaaring van het gevoelen der gedaagden zoude toelaaten, en tot deszelfs onderrigting noodig oordeelen. Ons bestek laat niet toe, al wat hier omtrent voorviel, breedvoerig te verhaalen. Alleenlijk merken wij hier aan, dat wanneer de Remonstranten, ondanks de besluiten en bestraffingen van het Sijnode, op hun regt bleeven aandringen, de Heeren Gemagtigden, om aan dit geschil een einde te maaken, eenigen uit het midden hunner na ‘s Hage zonden, om, bij de Algemeene Staaten, over de hardnekkigheid der Remonstranten te klaagen; verbiedende hun, midlerwijl, uit Dordrecht te vertrekken. Dit verhinderde de Gedaagden in hun oogmerk, om insgelijks door eene bezending, uit het midden hunner, aan hun Hoog Mogenden rekenschap van hun gedrag te geeven. In ‘s Hage vondt het gedrag der Sijnodaale Vaderen eene volkomene goedkeuring.
Volgens een Besluit, ’t welk in de zesënveertigste zitting wierdt voorgeleezen, wierden de gedaagde Remonstranten niet alleen met Kerkelijke, maar ook met Politijke Censuure gedreigd, indien zij de reeds genomene besluiten van het Sijnode, of die, in ’t toekoomende, nog mogten genomen worden, niet gehoorzaamden. Ook wilden de Staaten, dat indien de gedaagde Remonstranten in de zelfde ongehoorzaamheid bleeven volharden, in dat geval hun gevoelen uit hunne openbaare schriften en uit hunne verklaaringen, zo schriftelijk als mondelijk gedaan, zouden onderzogt, overwoogen en naar Gods Woord geoordeeld worden; als mede, dat zij te Dordrecht moesten blijven, om, zo menigmaalen als zij geroepen wierden, op de vraagen van het Sijnode, ’t zij bij monde of in geschrift, zonder omwegen te antwoorden.
Intusschen hadden de Remonstranten een geschrift opgesteld, en aan de Heeren Politijken overhandigd, waar in zij beweerden, dat de zaak, welke tusschen hen en het Sijnode in geschil hing, eene zaak van Conscientie was, en dat het hun niet vrij stondt, zo lang zij in de zelfde begrippen waren, in dat stuk het Sijnode te gehoorzaamen. Het Sijnode, dit antwoord ontvangen hebbende, leide in beraad, in eene heimelijke bijeenkomst van enige der voornaamste Leden, hoedanig men voortaan met de Remonstranten zoude handelen. Het gevolg hier van was, men zou de gevoelens der Remonstranten uit hunne gedrukte boeken bij een verzamelen, vraagpunten opstellen, en daar naa uit dezelve eenige Artikelen opmaaken, welke de gevoelens der Remonstranten kort, klaar en getrouwelijk zouden voordraagen. Weigerden de Remonstranten op die Vraagpunten te antwoorden, het Sijnode zoude evenwel voortgaan. Grootlijks mishaagde dit besluit den Remonstranten, toen het hun ter ooren kwam; zij meenden dat zulks alleenlijk ten oogmerke hadt, om den rechten staat des geschils te verduisteren, de moeilijkste zaaken te ontwijken, en hun gevoelen in zulk een licht voor te stellen, als gemaklijkst zoude kunnen wederleid woeden.
BOGERMAN, daarentegen, verklaarde, naderhand, aan de gedaagden, dat zij strekten om het Sijnode hunne meening beter te doen begrijpen, en drong hen, ten dien einde, aan het Sijnode, als die de Hervormde Kerk verbeeldde, en aan de Hooge Overheid te gehoorzaamen, en derhalven op zijne Vraagen te antwoorden. Als de gedaagden ook hier in zwaarigheid vonden, en hunne redenen daar tegen inbragten, verklaarde eindelijk de Voorzitter, dat men hen binnen de paalen dier Vraagen niet zodanig zoude besluiten, of men zoude hun daar naa ook toelaaten om ’er bij te voegen, ’t geen zij aan hunne verklaring meenden te ontbreeken. Hij voegde ’er nevens, dat nu het gantsche verschil alleen daar in bestondt, wat men eerst zoude doen: de Remonstranten wilden eerst hun gevoelen verklaaren; maar ’t Sijnode verstondt, dat ze eerst op de Vraagen behoorden te antwoorden. „Wij willen”, sprak hier op EPISCOPIUS, „over de orde niet twisten. Indien men ons de begeerde vrijheid wil toestaan, men geeve ons de Vraagpunten, en wij zullen antwoorden: te meer, om dat de President nu belooft, ’t geen te vooren nooit geschied is, dat wij, in onze Verklaaring, buiten de voorgestelde Vraagen mogen gaan. Is dat de meening, zo ziin wij bereid, de voorgestelde Vraagen terstond te beantwoorden.”
Dit gezegd hebbende, strekte hij zijne hand uit tot den Voorzitter, om de Vraagen te ontvangen. Nu meenden de meeste leden her Vergaderinge dat de zaak gevonden was. Veelen, inzonderheid van de Uitlandschen, stonden op, en betoonden, met het uitsteeken hunner handen, en het wenken aan den President, dat hij de Vraagen behoorde over te geeven. Maar BOGERMAN, niet in den zin hebbende, zo als de Remonstranten meenen, om in onderhandeling te koomen, deinsde toen te rug, en aan EPISCOPIUS gevraagd hebbende, of het wel gebruiklijk ware, dat men den Gedaagden de Vraagpunten schriftelijk overleverde, „of dat gebruiklijk is”, hernam daar op de andere, „weet ik niet, maar wel dat het ten hoogsten billijk is, inzonderheid in eene zaak, die den Godsdienst en het Geweeten raakt.”
Thans beval BOGERMAN de Remonstranten, de Vergadering te verlaaten. Naa hun vertrek stelde hij aan de leden van het Sijnode voor, hoe zij nu wederom de groote hardnekkigheid der Remonstranten hadden gezien, en vernomen dat dezelve uit hunne uitgegeevene boeken alleen niet wilden geoordeeld worden, en ook niet antwoorden op de Vraagen van het Sijnode: weshalven het tijd scheen, de gevoelens der Remonstranten uit de in ’t licht gegeevene schriften te overweegen. Van een ander gevoelen, egter, waren de uitlandsche Godgeleerden, toen dit van hun gevraagd wierdt; zij meenden, dat men de Vraagpunten van het Sijnode schriftelijk aan hun moest overleveren, dewijl men alzo tijd winnen, en de Vergadering tegen opspraak zou behoeden. Doch de meeste inlandsche Leden, gerugsteund van de Politijke Heeren, waren ’t eens met BOGERMAN. Een besluit der laatstgemelden, genomen eer ze nog de gevoelens der Kerkvaderen hadden ingenomen, hieldt in, dat de Remonstranten uit hunne uitgegeevene schriften zouden geoordeeld worden, dewijl zij in hunne voorgaande wederhoorigheid en hardnekkigheid volhardden; en zo zij nog verder iets hadden in te brengen tot verklaaringe of verdeediginge, mogten zij hetzelve overleveren. Om zich te bedenken, wierden hun nog twee of drie dagen tijds gegund.
De Schotsche Godgeleerde BALCANQUAL, door JAKOBUS DEN I op het Sijnode gezonden, hoewel den Remonstranten geenzins gunstig, liet, over deeze handelwijze, zich uit, in eenen brief aan den Engelschen Gezant CARLETON, in de volgende woorden: „Toen het scheen, dat de Remonstranten wilden toegeeven, konden de Uitheemschen, die hen in het Sijnode wilden houden, niet gehoord worden; en de trek, welken men hier speelde, was handtastelijk. Want de Heeren Afgevaardigden hadden hun Besluit al geschreeven, eer zij in het Sijnode kwamen; en waar naa wierden de stemmen der Uitheemschen gevraagd, dewijl zij hoopten dat dezelve met hun Besluit zouden over een koomen. Maar toen zij bevonden, dat het anders uitviel, kondigden zij hun Besluit af, ’t welk zij geschreeven in het Sijnode met zich gebragt hadden, zonder zo veel te doen, dat zij, de hoofden, om te beraadslaagen, eens bij elkander staken.”
De drie dagen, den gedaagde Remonstranten gegund, wierden meest gesleeten met over en wederspreeken, of deeze zich zouden onderwerpen aan de wijze van onderhandelinge, hun door het Sijnode voorgeschreeven; doch ’t welk zij, als onbillijk en strijdig met hun Geweeten, telkens van de hand weezen. In de zevenënvijftigste zitting, wanneer de Gedaagden het geschrift, behelzende hunne weigering, één voor één ondertekend hadden, keerde zich de President BOGERMAN tot hen, met eene aanspraak, in welke hij hen uit het Sijnode worp, en die verscheiden zeer vinnige uitdrukkingen behelsde. „God”, zeide hij, onder andere, „die een behoeder en bewaarder zijner Kerke, en een hartenkenner is, ziet en kent uwe streeken, uwe kunsten en arglistigheden, waar mede gij het Sijnode hebt zoeken te bedriegen. Hij weet ook de opregtheid van het Sijnode; die uwe gehoorzaamheid langen tijd met geduld heeft verwagt, God voor u biddende, dat gij anders zoudt handelen; maar alle uwe daaden zijn altijd vol streken, vol bedrog, en vol dubbelzinnigheden geweest.
Gij zijt niet waardig dat het Sijnode verder met u handelt. Op dat dan het Sijnode voortaan gerustelijk en met vrede, vorens de meening en den wil der Heeren Staaten, mag voortvaaren , in ’t onderzoeken en oordeelen van uwe leere, daar het toe bij een gekoomen, en ’t welk door uwe tegenwoordigheid verhinderd is, zo wordt gij mids deezen ontslagen, en heenen gezonden. Doch wanneer het Sijnode u wederom van doen heeft, zal het u zulks laaten weeten. Gij moet ook weeten (dus vervolgde de Voorzitter ) dat, dewijl uwe hardnekkigheid zeer groot en veelvuldig is geweest, en zulks tegen de besluiten van het Sijnode en der Hooge Overheid, het Sijnode ook hetzelve aan de gantsche Christenheid zal bekend maaken, en toonen, dat het der Kerke aan geene Geestlijke Wapenen ontbreekt om u te straffen. Daar zal eene regtvaardige Censuure aan u te werk gesteld worden, welker billijkheid het Sijnode buiten twijfel aan de gantsche Christen waereld zal doen blijken. Ik geeve u dan (dus eindigde BOGERMAN), uit naam der Heeren Gecommitteerden en van het Sijnode, uw afscheid.
Men ontslaat u. Gaat heenen.”
Naa deeze aanspraak reezen de Remonstranten op van hunne plaatzen, in het uitgaan met hooge woorden klaagende over het ongelijk, dat hun wierdt aangedaan. Bij het uitgaan gebooden hun de Heeren Politijken, de Stad, zonder gevraagd en verkreegen verlof, niet te verlaaten.
Op deeze wijze wierden de Remonstranten buiten het Sijnode gezet, tot groote blijdschap van BOGERMAN, aangaande welken men verhaald vindt, dat hij, omtrent deezen tijd, tegen iemand zoude gezegd hebben, doelende op de Remonstranten: „Het zijn slimme vogels, vol van allerhande listen, en die het Sijnode ligtelijk zodanig zouden inwikkelen, dat het niet zoude weeten, hoe het ’er wederom zoude kunnen uit raaken.” Anderen, evenwel, waren over de wijze van uitzettinge geenzins voldaan. Van meer dan éénen kant ontving BOGERMAN berispingen, over de harde uitdrukkingen, door hem gebruikt. De Heer HALES, Kapellaan van den Engelschen Gezant CARLETON, opperde zijn gevoelen deswegen in de volgende woorden: „De allerpartijdigste aanschouwer der Sijnodaale handelingen kan niet nalaaten te bekennen, dat ’er in het laatste ontslag der Remonstranten, met zo groote hevigheid en oploopendheid gedaan, een groote misslag is begaan.”
Nog sterker zijn de uitdrukkingen van den Schotschen Godgeleerde BALCANQUAL, Lid van het Sijnode, in eenen brief, aan den zelfden Gezant geschreeven. „Wat het wegzenden of uitwerpen der Remonstranten belangt (dus schreef hij) dewijl het Uw Ed. gelieft heeft, daar van mijn gevoelen te weeten, zo denke ik, zonder aanstoot of ergernis van iemant te kunnen zeggen, dat het zodanig geweest is, dat het Sijnode daar omtrent in ’t ongelijk zal worden gesteld.
Naa dat alleenlijk de stemmen der geenen, die niet boven het derde deel van het Sijnode uitmaakten, gevraagd waren, wierden de Remonstranten binnen geroepen, en men belette hun, heenen te gaan met zulke scherpe en bulderende redenen, als Uw Ed. buiten twijfel met geene kleine droefheid heeft verstaan. Ik beken, dat ik dapper ontsteld ben, als ik ’er aan denke. Want indien de Remonstranten zouden schrijven, dat de President een Vonnis uitsprak, ’t welk het Vonnis van het Sijnode niet was, zij zouden niet liegen: want men hadt het derde deel der stemmen niet gevraagd, uit welke geen Vonnis kon worden opgemaakt. Ook was het Vonnis niet in geschrift ontworpen, of van het Sijnode toegestemd. De bittere woorden, die daar in voorkwamen, waren geene woorden van eenige stemmen, uitgenomen dat zommige van die woorden alleenlijk door éénen man waren gezegd geweest. Uw Ed. Censuure en bestraffing van die Sententie is regtvaardig en eere waardig.”
Naa het veroordeelen en uitzetten der Remonstranten, wierdt, door eene bezending, daar van kennis gegeeven aan de Algemeene Staaten; die voorts de Sijnodaale handelingen, ten aanzien der Gedaagden gehouden, goedkeurden, en vervolgens aan deeze bevel zonden, zich buiten het Sijnode te houden, doch binnen Dordrecht te blijven.
Ten zelfden tijde ontvingen de Sijnodaale Vaders last en magt van Hun Hoogmogenden, uit de gedrukte Schriften der Remonstranten den staat des geschils op te maaken, en het voorts te beslissen. Men vindt aangetekend, dat wanneer de Dordrechtsche Afgevaardigden, van het gehandelde, ter Algemeene Staatsvergaderinge, verslag deeden, zommigen derzelven hunnen ijver en vooringenomenheid in zo sterke uitdrukkingen betoonden, dat Prins MAURITS daar over openlijk zijn misnoegen betoonde, en meer blijken gaf van zagtheid en gemaatigdheid, dan alle anderen, die in de Vergadering waren, en vrijelijk durfden spreeken.
Sints het Vonnis, over de Remonstranten geveld, wierdt de tafel, aan welken zij plagten te zitten, nevens de stoelen en banken, uit de Vergaderplaats weggenomen. Ook hieldt men, vervolgens, dikmaals heimelijke zittingen, en was men, om het geen in het Sijnode voorviel, verborgen te houden, zo omzigtig, dat men, geduurende de bijeenkomsten, welke in den avond gehouden wierden, zomwijlen met Kaarzen onder de banken en stoelen liet zoeken, of ’er ook iemand verborgen lag, om ’t geen in de Vergadering voorviel, te beluisteren.
In de eenënzestigste zitting maakte men eenen aanvang met het onderzoeken en beoordeelen van de gevoelens der Remonstranten, uit derzelver gedrukte schriften. Aan de inlandsche Godgeleerden, als meest bedreeven in de uitstaande geschillen, wierdt deeze taak, in de eerste plaats, opgedraagen. Doch deeze vertoonden, in de behandeling deezer zaaken, zo veele blijken van vooringenomenheid, niet slegts tegen de gevoelens, maar ook tegen de persoonen der Remonstranten, dat de meer gemelde Schotsche Godgeleerde BALCANQUAL daar over zijn beklag deedt bij den Gezant CARLETON. Ook gaven nog andere uitlandsche Godgeleerden hun ongenoegen te kennen, over het wederleggen der Remonstranten in hun afweezen, hoewel zij aanbooden, om zich, onder eene betaamelijke Vrijheid, over hunne gevoelens te verklaaren, en de voorgemelde Vraagen te beantwoorden.
Om, derhalven, den buitenlandsche Leden eenig genoegen te geeven, wierdt goedgevonden, den Remonstranten eenige meerdere Vrijheid toe te staan. Diensvolgens ontboodt men hen voor de Heeren Politijken, op den drieëntwintigsten Januarij, en deedt hun, door den Voorzitter, aanzeggen dat hoewel hun het Besluit „der Heeren Staaten was bekend gemaakt, en men hen van alle verdere Sijnodaale handelingen hadt uitgeslooten, en het Sijnode gemagtigd, om in het onderzoek van hun gevoelen, uit hunne boeken en schriften, voort te gaan, de Heeren, nogthans, om hun alle reden tot klaagen te beneemen, dit over zich namen, en hun toestonden, dat ze, ’t geen ze nog verder tot verklaaringe en verdeediginge van hunne vijf Artikelen wilden toedoen, in geschrift mogten stellen, en binnen den tijd van veertien dagen aan den Voorzitter van Heeren Politijken ter hand stellen, om dan gebruikt en daar meede gedaan te worden naar behooren.”
Zo zeer verwonderd als verheugd over dit Besluit waren de Remonstranten, als die zich verbeeldden, dat het verzoek, voorheen aan het Sijnode gedaan, doch door hetzelve van de hand geweezen, nu genoegzaam wierdt ingewilligd. Alleenlijk klaagden ze over de kortheid des tijds, aan hun vergund; waar omtrent zij, evenwel, geene verandering konden te wege brengen.
Terwijl de Remonstranten met hun werk bezig waren, hielden de Sijnodaale Vaders Voorleezingen en Redeneeringen, over het eerste der vijf Artikelen, loopende over de Verkiezing en de Verwerping. Hier over waren de gevoelens niet altoos eenpaarig: zo dat men, op dat dit niet in ’t oog zoude loopen, in zekere zitting den toehoorderen beval, de Vergaderplaats te verlaaten. De meeste redeneeringen liepen over de Verkiezing. Alleenlijk bepaalde zich ALTINGIUS, een der Paltzische Godgeleerden, tot de leere der Verwerpinge. In zijne Redevoering beweerde hij de drie volgende Stellingen:
Vooreerst „dat God, door de leere der Verwerpinge, niet wierdt gesteld tot een autheur der zonde.”
Ten anderen „dat de zonden, hoewel ze gesteld wierden als gevolgen der Verwerpingen, nogthans uit des menschen natuure, als derzelver eenige oorzaak, voortkwamen.”
Ten derde „dat de verharding en verblinding regtvaardige oordeelen Gods waren, en aldus Gode konden toegeschreeven worden.”
Op den zevenden Februarij, den laatsten dag, den Remonstranten, tot het stellen van hunne schriften toegestaan, wierdt hun, van wegen de Heeren Politijken, aangezeid, dat zij hunne schriften hadden in te leveren. Zij deeden het, in zo verre zij hun werk hadden kunnen volvoeren: want, om de kortheid des tijds, hadden zij niet alles kunnen afhandelen. Hier over bestraft zijnde, ontvingen ze tevens last om het overige binnen acht dagen gereed te maaken; en tevens, om de kortheid te betragten: want het ingeleverde opstel was zeer uitvoerig. Van hier, en ook om dat, volgens ’t schrijven van BALCANQUAL, de Remonstranten, geene gunst altoos hadden, dat het Sijnode slegts een gedeelte der ingeleverde schriften las, en het verder leezen aan eenige Leden opdroeg.
Intusschen gingen de Remonstranten voort met het gereed maaken van hunne overige Schriften, en gaven ze, van tijd tot tijd, aan het Sijnode over, niettegenstaande hetzelve het beoordeelen der Remonstrantsche gevoelens uit de gedrukte Schriften voortzette: waar over de Remonstranten niet nalieten, zich in vrijmoedige taal te beklaagen, en ronduit te verklaaren, dat zij deeze Schriften niet om den wille van het Sijnode, 't welk hen zo onwaardig behandelde, maar om de Heeren te gehoorzamen, hadden opgesteld. De Sijnodaale Vaders, dit nader geschrift niet afwagtende, waren vast bezig met het vervaardigen van hunne bedenkingen op de gevoelens der Remonstranten; waar omtrent, zo wel als in het voordragen van hunne eigen gevoelens, men merkelijke vercheidenheid bespeurde; waar uit dikmaals hooge woorden reezen, vooral van de Nederlandsche tegen de buitenlandsche Godgeleerden, onder welke laatste men, nu en dan, grooter genegenheid voor de gevoelens der Remonstranten bespeurde, dan de eerstgenoemde gaarne zouden gezien hebben. Zo hoog liep, zomtijds, de twist, dat eenige der Uitlanders dreigden de Vergadering te verlaaten, en na het land hunner wooninge te rug te keeren. Inzonderheid was over de behandeling, hen aangedaan, zo zeer t’onvreden de Bremer Godgeleerde MARTINIUS, dat hij wenschte, het Sijnode nooit gezien te hebben; dat dit het eerste was, waar op hij, ooit was verscheenen, maar dat het ook het laatste zijn zoude.
Verscheiden zittingen wierden nu besteed aan het opstellen der Sijnodaale Canons en het bepaalen der rechtzinnige leere, zo als dezelve door de leden der Kerkvergaderinge wierdt begreepen. Met geene volkomene eensgezindheid ging dit altoos in zijn werk, zo wel ten aanzien van de gevoelens, als van eenige sterke uitdrukkingen en spreekmanieren, die door de uitlandsche, vooral de Engelsche Godgeleerden, zeer ernstig wierden afgekeurd. In de honderdvijfëndertigste en zesëndertigste zittingen wierden deeze Canons, zijnde drieënnegentig in getal, goedgekeurd en ondertekend. In de volgende zitting las de President BOGERMAN het Opstel van een Vonnis van het Sijnode tegen de gedaagde Remonstranten. Als „invoerders van nieuwigheden, beroerders van ’t Vaderland, en der Nederlandsche Kerk; als hardnekkigen en wederhoorigen, aanleiders van partijschappen, leeraars der dwaalingen, schuldig en overwonnen van vervalschinge van den Godsdienst, scheuringe van de eenheid der Kerke, en zeer zwaare gegeevene ergernissen, wierden ze, bij dat Vonnis, van alle Kerkelijke en Akademische bedieningen afgezet.”
Verscheiden bedenkingen vielen op dit Vonnis. De Engelsche en eenige andere uitlandsche Godgeleerden merkten aan, dat hoewel zij de leere, in de Canons begreepen, voor de hunne aannamen, voor zo veel, egter, de persoonen, die het tegenstrijdig gevoelen leerden, Nederlandsche burgers waren, en zij zich over de onderdaanen van andere Mogendheden geen oordeel aanmatigden, over zulks de Censuure den inlandschen, welken het vrij stondt over hunne Kerkendienaars te oordeelen, t’eenemaale lieten aanbevelen. Ook onder de inlandsche Leden waren eenigen van verstand, dat het den Kerkelijken niet toekwam, de Remonstranten, zo als in het Vonnis geschiedde, te veroordeelen als perturbateurs of verhoorders van het Vaderland en van de rust der Republiek; maar dat dit de burgerlijke Overheid aanging. Deeze aanmerking bragt te wege, dat de gemelde woorden, zedert, uit het Vonnis geligt wierden.
Naa dat het Sijnode het bovengemelde Vonnis hadt geveld, wierdt hetzelve, om daar op de goedkeuring te verwerven, ter hand gesteld aan de Heeren Politijken. Doch deeze verklaarden, deeze zaak niet te willen op zich neemen, maar daar van kennis te zullen geeven aan de Algemeene Staaten, van welke de toestemming moest verwagt worden. Dienvolgens reisden eenige Heeren na ‘s Graavenhage, om verslag te doen van het gehandelde, en nieuwe bevelen te haalen. Intusschen wierdt gehandeld over de zaak van MACCOVIUS, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Franeker, en nu CONRADUS VORSTIUS, die, in de plaats van JACOBUS ARMINIUS, tot Hoogleeraar te Leiden was beroepen.
MACCOVIUS was een ijverig voorstander der leere wegens Gode volstrekte Voorbeschikking, doch gebruikte, in zijne voorstellen, sterker en naakter uitdrukkingen, dan verscheiden andere Godgeleerden, welke in het zelfde gevoelen stonden. Volgens HEYLIN, leerde hij niet alleen „dat alle dingen noodzaakelijk geschieden, maar dat ook God de zonden wil, en de menschen voorschikt tot de zonden, zelf voor zo veel het zonden zijn; dat God ook geenzins wilde, dat alle menschen zouden zalig worden; dat hij de Verworpenen tot geen ander einde zijn woord voorstelt, dan om hun alle verschooning te beneemen; dat CHRISTUS, de harten der Verworpenen kennende, dezelve voor zich noch kan, noch wil openen, en ’er niet mag ingaan, dan op dat hij hen hunne onmagt verwijte, en hunne verdoemenis vermeerdere; en dat God tot dit laatste einde ook alleen tot hen heeft gesproken.”
Volgens MACCOVIUS waren deeze stellingen geene doolingen of ketterijen, voor hoedanigen zij hem wierden ten laste geleid. Hij beweerde, dat zij waarlijk het gevoelen der Hervormde Kerke waren; en voegde ’er nevens, dat indien men deeze punten weigerde te verdeedigen, men zijne voeten noodzaakelijk in de schoenen der Remonstranten moest steeken, en van de voornaamste Voorstanders der Reformatie afwijken. Het Sijnode stelde deeze zaak aan eenige Gemagtigden, welke, eerlang, als hun gevoelen uitbragten, dat, hoewel hij van geene ketterij konde beschuldigd worden, hij evenwel kwalijk hadt gedaan, dat hij zommige duistere Schoolsche manieren van spreeken hadt gebruikt: waarom hij behoorde vermaand te worden, zodanige manieren van spreeken te vermijden, als die aanstoot mogten geeven aan tedere ooren, en niet wel verteerd konden worden van persoonen, die onkundig waren van zo groote verborgenheden, en niet bekwaam om ze te vatten.” Niet zo gelukkig was het lot, welk VORSTIUS bejegende. Van ‘s Mans lotgevallen, op een afzonderlijk Artikel, zullende verslag doen, tekenen wij hier alleenlijk aan, dat hij, als schuldig, niet alleen aan de dwaalingen der vijf Artikelen, maar ook aan Sociniaansche ketterij, door het Sijnode wierdt veroordeeld als den Hoogleeraarsstoel onwaardig, met bede aan de Algemeene Staaten om zijne Schriften te verbieden. Welk Vonnis, vervolgens, door ‘s Lands Staaten wierdt bekragtigd, en de Hoogleeraar met afzetting en ballingschap gestraft.
Inmiddels hadt men het overzien der Confessie of Belijdenisse en van den Heidelbergsche Catechismus bij de hand genomen. Doch hier omtrent gaf men zich zelven niet zeer veele moeite. In de honderdvierënveertigste zitting wierdt door de Heeren Politijken voorgedraagen, dat de Nederlandsche Geloofsbelijdenis nog moest overgezien worden, ten aanzien van de zaaken, of dezelve overeenkwamen met Gods Woord en de Belijdenissen van andere Hervormde Kerken; doch wat de Regeering der Kerke aanging, dat deeze dingen naderhand door de Inlandschen alleen zouden onderzogt worden; en dat, gevolglijk, op de Kerkelijke Orde in deezen niet behoefde gelet te worden. Reeds in de volgende zitting verklaarden, op deezen grondslag, de Sijnodaale Leden eenstemmig, dat de Geloofsbelijdenis met de Waarheid overeenkwam, en vermaanden de Uitheemschen de Inlandschen, om standvastig bij dezelve te blijven, en haar den naakoomelingen onveranderd over te laaten, tot aan het einde der eeuwen. Even spoedig als de Belijdenis, wierdt ook de Catechismus overgezien en goedgekeurd.
Want, naa dat in de Voormiddag-zitting van den eersten Maij, de Heeren Politijken hadden bevolen, dat de Catechismus zoude onderzogt en overgezien, en door alle de Leden verklaard worden, of zij meenden dat in denzelven iets geleerd wierdt, ’t welk met Gods Woord niet overeenkwam, maakte men nog in de zelfde zitting eenen aanvang met leezen, en verzogt de Voorzitter, dat een ieder zijn gevoelen over dit geschrift opregtelijk zoude verklaaren; gunnende voorts den Leden, om zich daar toe te bereiden, tijd tot vier uure naa den middag. ’t Gevolg hier van was, dat in de Naamiddag-zitting van dien zelfden dag, alle de Leden, zo uit- als inlandsche, eenstemmig verklaarden, dat de Leere, in den Catechismus vervat, in alles met Gods Woord overeenkwam: zo dat er niets in behoefde veranderd of verbeterd te worden.
De voornaamste bezigheden van het Sijnode thans zijnde afgedaan, gaf de Voorzitter, aan het einde der honderdtweeënvijftigste zittinge, kennis aan de Vergadering, dat men den volgenden Maandag, zijnde den zesden Maij, hadt bestemd om de Sijnodaale Canons, in de Groote Kerk der Stad, aftekondigen, gelijk ook het Vonnis, over de Remonstranten geveld. Het gerugt hier van zich wijd en zijd verspreid hebbende, lokte eenen ongemeenen toevloed van nieuwsgierigen na Dordrecht, mannen en vrouwen, edelen en onedelen, kerkelijken en waereldlijken, onder anderen zijne Excellentie Graaf ERNST KAZIMIR VAN NASSAU. Naa het Gebed, begaf zich het geheele Sijnode, twee en twee, uit de Stads-Doelen, de gewoonlijke Vergaderplaats, met groote staatsie, twee Koetzen met aanzienlijke Vrouwen vooruit rijdende, na de Groote Kerk, in de volgende orde.
Eerst de Heeren Politijken met hunnen Geheimschrijver HEINSIUS; vervolgens de Engelsche Bisschop van Landof met den President BOGERMAN; daar naa de uitheemsche Godgeleerden; wijders de twee Assessoren of Bijzitters van den President en de twee Scriba’s van het Sijnode; voorts de Nederlandsche Godgeleerde Hoogleeraars; en eindelijk de Inlandsche Predikanten en Ouderlingen. Tot aan het Stadhuis gevorderd zijnde, voegde zich de Wethouderschap bij den trein. Aan den Zuidkant van het Koor der Kerke, die met menschen was opgepropt, hadt men eenen stoel geplaatst voor den President; welke denzelven beklommen hebbende, de plegtige verrigting opende met een Gebed, in de Latijnsche taale, ’t welk omtrent een halfuur duurde. Thans zijnen stoel verlaatende, klom de eene Sijnodaale Scriba, SEBASTIAAN DAMMAN, op denzelven, en las zo lang de Canons, tot dat zijne stem hem begaf, en hij moest vervangen worden van zijnen Amptgenoot FESTUS HOMMIUS, die de overige Canons voorlas. Eindelijk volgde ook de voorleezing van het Vonnis over de Remonstranten.
Men hoorde, onder andere, in hetzelve de volgende uitdrukkingen „Dat het Sijnode, naa aanroeping van Gods allerheiligsten naam, zich zelven zijns eigen gezags uit Gods Woord wel bewust zijnde, volgende de voetstappen van alle de oude en nieuwe wettige Sijnoden, versterkt met het gezag der Hoog Mogende Heeren Staaten Generaal, verklaart en oordeelt, dat de Kerkendienaars, die zich in de Gemeente hebben gedraagen als hoofden der factien, en leeraars der dwaalingen, schuldig en overtuigd zijn de Religie te hebben geschonden, de eenigheid der Kerke gescheurd, en zeer zwaare ergernissen te hebben gegeeven; en wat aangaat de geenen, welke tot dit Sijnode zijn gedagvaard, dat, dezelve daarenboven schuldig en verwonnen zijn van onlijdelijke wederspannigheid tegen de bevelen der Hooge Overheid, in dit Sijnode afgekondigd, en tegen dit eerwaardig Sijnode zelve. Om welke oorzaaken het Sijnode vooreerst, den voorsz. Gedagvaarden ontzegt alle Kerkelijke bedieningen en ze afzet van hunne ampten; oordeelende ook dezelve onwaardig alle Akademische diensten, tot den tijd toe, dat ze door ernstige bekeering, welke zij door woorden, werken en poogingen, genoegzaam zullen betoond hebben, de Gemeente voldaan zullen hebben, en met dezelve waarlijk ten vollen verzoend zijnde, tot derzelven gemeenschap zullen worden opgenomen.”
Bij het leezen van dit Vonnis, als daar toe niet ontbooden zijnde, waren de Remonstranten niet tegenwoordig, doch ontvingen, op den middag, aanzegging, om zich bij de Heeren Politijken te vervoegen; die hen vervolgens het Vonnis voorhielden; waar op zij met groote bedaardheid antwoordden, en vervolgens een Afschrift daar van verzogten; doch dit wierdt thans geweigerd, en hun bevolen, nog eenige dagen binnen Dordrecht te vertoeven.
In de honderdvierënvijftigste zitting, die, op den negenden Maij, met opene deuren en eenen grooten toeloop van menschen, gehouden wierdt, deedt de Raadsheer MARTINUS GREGORIUS, thans Voorzitter der Heeren Politijken, een Gebed, waar in hij God dankte voor de hulp, aan het Sijnode beweezen, waar door zijne waarheid van de dwaaling en tuimelgeest, die de Herders zijns Volks zo lang hadt bezeeten, en die zijne Kerk zo zwaar hadt benaauwd, en bijkans t’ondergebragt, was gered. Voorts zich tot den uitlandsche Godgeleerden wendende, bedankte hij dezelven, uit naam der Algemeene Staaten, voor de hulp, geduurende den tijd van zes maanden, aan het Sijnode beweezen; verzoekende tevens, dat zij, op een bepaalden dag, in ‘s Hage wilden verschijnen, om aldaar hun verder afscheid te bekoomen. Thans vatte de President BOGERMAN het woord, om insgelijks aan de Uitlanders, van wegen het Sijnode, zijne dankbaarheid te betuigen. Naa dit alles ging het Sijnode, gezamentlijk, ter maaltiid, die kostbaar was, en op welken de leden op de uitgeleezenste spijzen en dranken rijklijk onthaald wierden. Om niet alleen de tong, maar ook het oor der Sijnodaale Vaderen te streelen, liet zich eene groote menigte Muzikanten op hunne Speeltuigen hooren, zelf verscheiden Vrouwen, die agter gordijnen zongen.
’s Anderendaags gingen de Heeren Politijken rond bij de buitenlandsche Leden van het Sijnode, om dezelven eene behoudene reize te wenschen, en tevens met eener gouden Gedenkpenning te beschenken, ter waarde van honderdvijftig guldens, hangende aan eenen gouden Keten, die op vijftig guldens wierdt geschat. Op de eene zijde des Pennings zag men de afbeelding van het Sijnode, en las men, in den rand: RELIGIONE ASSERTA. Op de andere zijde was verbeeld de berg Sion, en op deszelfs top een Tempel, die van de vier winden bestreeden, doch van Gods naam bestraald wierdt, met het bijschrift: ERUNT SICUT MONS SION. De zin van welke Opschriften te kennen gaf: Den Godsdienst bevestigd zijnde, zullen ze zijn als de berg Sion. Daarenboven ontving elk der buitenlandsche Leden, boven de toegeleide daggelden, zijnde twintig guldens, eene goede somme gelds, ter vergoedinge van reiskosten. Toen vertrokken de meesten hunner na ‘s Graavenhage, om aldaar tegenwoordig te zijn bij de onthoofding van ‘s Lands Advokaat JOHAN VAN OLDENBARNEVELD, welke op den dertienden van Maij geschiedde.
Op dien zelfden dag vergaderden, van nieuws, de inlandsche Leden, ter verhandelinge van eenige bijzondere zaaken. De voornaamste van deeze waren, het stellen van formulieren van ondertekeninge van de Nederlandsche Belijdenis, den Catechismus en de Canons van het Dordrechtsche Sijnode, voor Hoogleeraars, Leeraars, Krankbezoekers, Schoolmeesters, en verder allen, die in Kerkelijke bedieningen zouden gesteld worden. Het formulier, omtrent de Predikanten vastgesteld, luidt aldus: „Wij ondergeschreevene Bedienaars des Godlijken Woords, resorteerende onder de Classis…. verklaaren opregtelijk en in goeden geweeten voor den Leere, met deeze onze ondertekening, dat wij van harten gevoelen en gelooven, dat alle de Artikelen en stukken der Leere, in de Belijdenis en den Catechismus der Gereformeerde Nederlandsche Kerken begreepen, mitsgaders de Verklaaring over eenige Punten der voorzeide Leere in het Nationaale Sijnode 1619 te Dordrecht gedaan, in alles met Gods Woord overeenkoomen. Belooven derhalven, dat wij de voorzeide Leere naarstiglijk zullen leeren, en getrouwelijk voorstaan, zonder iets tegen dezelve Leere, ’t zij openlijk of heimelijk, directelijk of indirectelijk, te leeren of te schrijven: Gelijk ook, dat wij niet alleen alle dwaalingen tegen deeze Leere strijdende, en met naame ook, die in dit voorzeide Sijnode zijn veroordeeld, verwerpen; maar dat wij ook genegen zijn, dezelve te wederleggen, tegen te spreeken, en allen arbeid aan te wenden, om dezelve uit de Kerk te weeren.
En indien het zoude mogen gebeuren, dat wij naa deezen eenig bedenken of ander gevoelen tegen deeze Leere kreegen, belooven wij, dat wij ’t zelve noch openlijk, noch heimelijk zullen voorstellen leeren of verdeedigen met prediken of schrijven; maar dat wij ’t zelve alvoorens den Kerkenraad, Classis en Sijnodus zullen openbaaren, om daar onderzogt te worden; bereid zijnde, ten allen tijde, ons aan het oordeel des Kerkenraads, Classis of Sijnodus gewillig te onderwerpen: op straffe, dat wij hier tegen doende, met ’er daad zelve (ipso facto) in onzen dienst zullen geschorst zijn. En indien de Kerkenraad, Classis of Sijnodus ten eenigen tijde, om gewigtige redenen van naadenken, goedvondt van ons te eischen nadere verklaaring van ons gevoelen over eenig Artikel deezer Belijdenisse, des Catechismus of der Verklaaringe van het Sijnode Nationaal, zo belooven wij ook mits deezen, dat wij, ten allen tijde, daar toe willig en bereid zijn zullen, op straffe als boven; behoudende nogthans het regt van Appél, ingevalle wij misschien door ’t Vonnis van den Kerkenraad, de Classis of het Sijnode meenden bezwaard te zijn: geduurende welken tijd van Appél wij ons met de uitspraak en ’t oordeel van het Provintiaale Sijnode zullen te vrede houden.”
Behalven verscheiden andere zaaken, welke het Sijnode bezig hieldt, viel ook de aandagt op het vaststellen van eene dus genaamde Kerkenordening. Hier toe viel de keuze op de Kerkorde, in den jaare 1586, ten tijde van LEICESTER, hoewel buiten bewilliging van ‘s Lands Staaten, vastgesteld. Deeze wierdt thans naagezien en goedgekeurd, met verzoek aan ‘s Lands Staaten, om dezelve door hun gezag te bekragtigen. Dit geschiedde in zommige Provinciën, hoewel onder
eenige bepaalingen. Doch in Friesland verworp men de aangeboodene Kerkenorde, als niet praktikabel en tegen ‘s Lands Privilegiën in veele punten strijdig. De reden der gedeeltelijke aanneeminge of geheele verwerpinge, was, om dat naar het oordeel der Heeren, aan de Kerkelijken te groot gezag wierdt toegeschreeven. Ons bestek gedoogt niet, van verscheiden andere zaaken, door het Sijnode verrigt, verslag te doen.
Op den negenëntwintigsten Maij hieldt het Sijnode de honderdtachtigste en laatste zitting. Uit de Doelen begaven zich de Leden, verzeld van de Heeren Politijken, na de Groote Kerk, alwaar de Kerkleeraar LYDIUS eene toepasselijke Leerrede hieldt, en eene dankzegging aan God deedt, voor alle de bijzondere en wonderbaare weldaaden, onlangs aan de Nederlandsche Kerken beweezen. Bij hunne wederkomst in de gewoone Vergaderplaats, bedankte de Heer HUGO MUIS VAN HOLY, Schout van Dordrecht, uit naam van Hun Hoog Mogenden, de Leden van het Sijnode, voor hunne naarstigheid en getrouwheid, in het verdeedigen van de waarheid van den Hervormden Godsdienst; wordende alles met een plegtig Gebed tot God, door den President BOGERMAN, beslooten. Vóór hun vertrek, ontvingen de Leden hunne daggelden, welke, voor de Hollandsche, gesteld waren op vier guldens. Alles te zamen genomen zijnde, rekende men, dat het Sijnode den Lande op een Miljoen of tienmaalhonderdduizend Guldens kwam te staan.
Hoe ’t met de Remonstranten afliep, moeten wij, bij wijze van aanhangzel op de historie van het Sijnode, hier nog kortelijk verhaalen. Naa het vertrek der Sijnodaale Vaderen, bleeven de gedaagde Remonstranten, op hoogen last, nog binnen Dordrecht. Hier verscheenen eerlang drie Gelastigden van Hun Hoog Mogende, welke aan de gedaagden de vraag deeden, of zij, ondanks hunne afzetting, nog voorneemens waren, zich als Kerkendienaars te gedraagen; dan of zij beslooten hadden, als amptlooze burgers een stil leeven te leiden, zich onthoudende van alle Kerkelijke bedieningen; met toezegging, dat in het eerste geval, van wegen Hun Hoog Mogenden, voor hun onderhoud zoude gezorgd worden.
Op één na, betuigden allen, geene belofte van stilzwijgen te kunnen doen. Met gelijken uitslag wierdt, ‘s anderendaags dit gesprek hervat; waar naa de Remonstranten, zonder dat toen zich men hun bemoeide, bijkans drie weeken in eene soort van opsluitinge gelasten wierden. Thans keerden zij zich tot de Algemeene Staaten, met een eerbiedig Vertoog om afdoening van zaaken, en tot de hunnen te mogen Wederkeeren. Doch hier op volgde geen antwoord, maar wierden, integendeel, de Remonstranten zo streng gehouden, dat een van hun geen verlof konde bekoomen, om zijne zieltoogende en om hem roepende Zuster te bezoeken, een andere, om zijne Vrouw in baarensnood bij te staan, hoewel ze, voor hunne wederkomst te Dordrecht, genoegzaamen borgtogt aanbooden.
Eindelijk ontvingen zij bevel, om tegen den tweeden Julij in ‘s Hage zich te laaten vinden, om ‘s anderendaags voor Hun Hoog Mogende te verschijnen. Eén voor één voor de Vergadering verschijnende, wierdt hun aldaar voorgeleid eene Acte van Stilstand, bij welke zij, door ondertekening, moesten belooven, zich voortaan te zullen onthouden van alle Kerkelijke diensten, in ’t heimelijk of in ‘t openbaar, zo wel in als buiten de Steden, Dorpen en Plaatzen der Veréénigde Provinciën, of Resort van dezelve, maar zich enkel als particuliere ingezeetenen te zullen gedraagen.
Eén der Remonstranten tekende de Acte; doch alle de Overigen, dertien in getal, weigerden zulks, zich in deezen beroepende op hun Geweeten. De Predikant, welke de Acte hadt getekend, bekwam hier op zijn afscheid, nevens vijftig guldens tot reisgeld. Aan de overigen, naa dat men hen, den volgenden dag, nogmaals gehoord hadt, en zij bij hun Antwoord volhardden, wierdt het Vonnis van Hun Hoog Mogende voorgeleezen, inhoudende, onder andere, dat zij gebragt zouden worden buiten de Veréénigde Provinciën en derzelver Resort, zonder daar binnen te mogen wederkeeren, voor dat aan Hun Hoog Mogende was gebleeken, hunne bereidwilligheid om de voorgemelde Acte te ondertekenen; onder bedreiging dat de anders doenden, als verstoorders der gemeene rust, anderen tot een voorbeeld, naar goedvinden zouden gestraft worden.
Naa de aankondiging van dit Vonnis, deedt men de Remonstranten in de Vertrekkamer gaan, alwaar een Kamerbewaarder hun, kort daar op, kwam vraagen, waarheenen zij wilden gevoerd worden? Hun antwoord was, dat ze zulks niet terstond konden zeggen, maar het stuk vooraf met hunne Vrouwen en Vrienden moesten overleggen, ordre op hunne huislijke zaaken stellen, die, naa zo lang eene afweezigheid, niet weinig verloopen waren. Wilde men hen ter jagt ter Lande uitvoeren, men mogt hen brengen, waarheen men wilde. De Heere, hoopten ze, zoude hen geleiden. De Deurwaarder, dit antwoord hebbende binnen gebragt, keerde straks daar naa te rug, met bevel dat twee van hun voor de Heeren moesten verschijnen. Aan NIËLLIUS en DWINGLO wierdt deeze last opgedraagen. Uit aller naam verklaarden deeze, dat zulk een schielijk vertrek hun onverwagt voorkwam; dat ze hoopten, dat Hun Hoog Mogenden ook hunne Vrouwen en Kinderen, met deeze uitzetting niet zouden elendig maaken en op den dijk zetten; dat zij hierom eenige weinige dagen uitstels verzogten, om in hunne huizen te mogen gaan, en hunne zaaken te beschikken: onder belofte, van ten bestemden dage zich te zullen laaten vinden ter plaatze, welke men zoude goedvinden hun aan te wijzen.
Thans deedt men de Remonstranten wederom buiten staan. Doch ’t leedt niet lang, of de Deurwaarder kwam hun aanzeggen, dat de Staaten bij hun besluit volhardden; maar zo zij wilden belooven, dat ieder na zijn logement zoude gaan, zonder met iemand te spreeken, en den volgenden morgen ten vier uure tot het vertrek gereed zijn, dan mogten zij heenen gaan, om zich tegen ‘s anderendaags te beraaden. Omtrent negen uure in den avond gingen ze na hunne huisvestingen, alwaar ze, zedert, tot diep in den nacht, bezogt wierden, om afscheid van hun te neemen.
Nog dien zelfden avond zonden de Algemeene Staaten aan de Remonstranten hunne nog onbetaalde Daggelden. Dit geld wierdt hun in Rijksdaalders toegeteld. Een van dezelve, welke EPISCOPIUS ontving, trok zijne aandagt. Op de eene zijde zag men het beeld der Waarheid, vertreedende den Laster en de Leugen, met het Omschrift: DE WAARHEID OVERWINT ALLES. Aan de keerzijde las men: WELDOENDE VREEST NIEMANT. EPISCOPIUS bewaarde zorgvuldig dit stuk gelds, en liet het met een gouden rand omzetten. In ‘s mans geslagt heeft men het lang daar naa bewaard.
Op den zesden Julij waren de Remonstranten, op het bepaalde uur, tot hun vertrek gereed. Ten zes uure kwam een Bode hun ieder vijftig guldens reisgeld brengen, nevens een afschrift van het Vonnis, en met een hun vraagen, werwaarts zij begeerden gebragt te worden? Elf hadden een briefje getekend, bij ’t welk zij begeerden, na Waalwijk, in Brabant, te mogen worden overgevoerd, twee na Nieuwenhuis, in ’t Graafschap Benthem, en één na Huusen, in ’t Land van Kleef.
Terwijl de Boden om Wagens liepen, kwamen veelen de Ballingen met schreiende oogen, vaarwel zeggen. Een weinig naa negen uure, onder een geweldigen regen, begon de uittogt, met negen Wegens. Drie derzelven, verzeld van twee Boden, reeden na Nieuwenhuis en Huusen, de zes anderen, onder ’t geleide van vier Boden, sloegen den weg in na Waalwijk. Eerst reeden deeze na Delft, en van daar na Delfshaven, alwaar ze het middagmaal hielden, en voorts scheep gegaan zijnde, zettede ze bij Geertruidenberg voet aan land. Hier huurden de Boden vier Wagens, die hen voorts na Waalwijk bragten. Aan de Boden, naa dezelven voor hunne gedienstigheid, op de reize aan hun betoond, bedankt te hebben, zeiden de Remonstranten, bij het afscheid: „Zegt aan Hun Hoog Mogenden; dat wij zulk eene behandeling niet verdiend hebben; doch dat wij dezelve geduldig zullen draagen, blijvende vrienden van het Vaderland, en niet nalaatende voor Hun Hoog Mogenden te bidden.”
Zodanig een uitslag hadt het vermaarde Sijnode van Dordrecht, waar over zo wel Inlanders als Uitheemschen zeer verschillende gevoelens geveld hebben. ’t Is onze zaak niet dezelve hier te opperen; zij kunnen bij de Kerkelijke en Waereldlijke Historieschrijvers worden naagezien.