Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

STOMPWYK

betekenis & definitie

met Wilsveen en Tedingerbroek, is meede door de Stad Leiden, ter zelfder tijd als Zoeterwoude, van Jonkheer YSBRAND VAN MERODE gekogt en het Verlij daar van aan dezelve gegeven. Onder Stompwijk en Tedingerbroek behoort ook de Zuidzijde van den Leidschen Dam, naamlijk, daar de Kerk staat.

Indien men onder Stowpwijk nog eene andere Dorpbuurt moet stellen, zo bestaat dezelve in verscheiden’ Buitenplaatsjes, en twee rijen Boerewerven, rondsom door Slooten afgescheiden, en gelegen aan den Stompwijkerweg. Hier hadt men voormaals, gelijk ook nog, ten deele uitgeveende Waterplassen, waar van een gedeelte is droog gemaakt, zo als insgelijks geschied is onder Wilsveen, dat meede eene taamlijke Dorpbuurt, en een net vierkant Kerkje heeft, daar een sierlijk Torentje op staat. De gesteltenis der Landen onder Stompwijk, Wilsveen en Tedingerbroek is Veenagtig, doch zo, dat men ’er zeer goed Wei- en Hooiland, als meede tot Teelland, dienen. De Opgezeetenen bestaan hier derhalven meest uit den Landbouw, de Veenerij en Visscherij. Van Tedingerbroek, alwaar geen eigenlijk Dorp nog Kerk gevonden wordt, vinden wii gesprooken onder de benaaming van Dingerbroek, ter zaake van zeeker Handvest, door Keizer KAREL DEN V, aan de Stad Delft, in den Jaare 1536, gegeven, om eene Vaart door het zelve te mogen graaven na den Leildschen Dam, ’t welk egter tot deezen tijd toe nog niet geschied is.

Ter plaatze evenwel daar dezelve Handvest in haar geheel geleezen wordt, zien wij, dat dit Ambagt genoemd wordt Tedingerbroek. Stompwijk, Wilsveen en Tedingerbroek staan te zamen in de Lijst der Verpondingen van ’t jaar 1632, begroot op tweehonderdveertien Huizen. De Morgentalen voor de drie Ambagten staan aangetekend op drieduizendnegenënzestig Morgens vijfhonderdnegenënvijftig Roeden, waar van tweeëntwintig Morgens onder de Zoetermeersche Meir behooren, en in de Lijst van ’t Jaar 1732, is Stompwijk en Wilsveen gebragt op tweehonderdvijfenveertig Huizen, waar onder zes Watermolens, en Tedingerbroek op honderdelf Huizen. Dit laatstgenoemde Ambagt heeft zijne bijzondere Regenten, doch Stompwijk, Wilsveen met den Leidschen Dam hebben te zamen de zelfden. De Schout en Sekretaris zijn egter de zelfden over de drie Ambagten. Van deeze allen staat de jaarlijksche verandering aan Burgemeesteren van Leiden, die de Verkiezing doen op een Voorstelling van Schout en de Geregten, uit een dubbel getal. Deeze Regenten zijn twee jaaren in dienst, doch de helft gaat jaarlijks af.

Het Regthuis van Stompwijk wordt gehouden in een Herberg, alwaar meede de Waag is. Op de Bede van Burgemeesters en Regeerders van Leiden en die van Heere WILLEM VAN ALKEMADE, te dier tijd Ambagtsheer van Zoeterwoude en Stompwijk, is, in den Jaare 1554, door Keizer KAREL DEN V, aan de Verzoekers verleend Bevestiging en Oktroi op zekere Overeenkomst onderling gemaakt, op den eersten September 1548, raakende de Neeringen en Ambagten, die men in beide Dorpen zou mogen doen, of niet, en, volgens ’t welke zij geene Draperijen nog handteeringe van Wolle mogten doen; ook wierdt hun het Scheepstimmeren verboden; en geen Brood te verkoopen, dan in deeze Dorpen, of te Leiden gebakken. Daarenboven mogten zij geen Zout uit de Schepen verkoopen. Raakende den Dam, die bij Stompwijk in den Vliet gelegen is, en die den naam aan het tegenwoordig Dorp van den Leidschen Dam gegeven heeft; kan men den tijd niet bepaalen, wanneer dezelve hier gelegd zij; doch het blijkt uit eene Overeenkomst, tusschen WILLEM, Heer van Naaldwijk en tot Kapelle en die van Leiden, beroerende ’t geene aan den overtogt, tusschen Leiden en Delft, voor de Goederen moest betaald worden, dat hier, al in ’t Jaar 1434, op de eene of de andere wijze een Dam geweest zij; en de benaaming van Overtogt geeft genoeg te kennen, dat het een vaste Dam met een Overhaal zal geweest zijn, gelijk ’er nog voelen in Holland gevonden worden.

Dit blijkt nog klaarder, doordien die van ter Goude, zich, in ’t Jaar 1491, bezwaard vonden, dat men hier en elders Verlaaten, of Sluizen hadt beginnen te maaken, door welke groote Vaartuigen konden heenen vaaren, tot nadeel van de Tollen, en Vaart van ter Goude; waar opzij met die van Dordrecht, ’t welk zich, ten aanzien van het Stapelregt, door dit Werk, meede benadeeld reekende, hebbende aangespannen, en, na vergeefsche klagten aan de Rekenkamer, deeze Verlaaten te zamen, in de maand Januarij van ’t Jaar 1492, aan stukken geslaagen en de Doorvaart gestuit.

Eenige jaaren laater, beklaagde zich wederom de Tollenaar van ter Goude, bij Regtsgeding aan den Hove van Holland, dat men den doortogt van eenige Koopmanschappen van Oosten en Westen toeliet, tot verkorting van ‘s Konings Tollen; doch de zaak wierdt ten zijnen nadeele uitgeweezen; egter moeten ’er toen geene Verlaaten geweest zijn; om dat ter, in eene Ordonnantie van den Hove van Holland van den vierden November des Jaars 1514, verlof wierdt verleend, om een Duiker, of Sluisje te mogen leggen, aan den Leidschen Dam tot gerijf van de Waterloozing van Rhijnland. Het Werk van den Leidschen Dam schijnt zijn volle beslag gekreegen te hebben, door de vergunning van Keizer KAREL, DEN V, in 't Jaar 1536, aan die van Delft verleend, volgens welke zij, binnen den tijd, waar in zij hunne Vaart door Tedingerbroek nog niet gemaakt hadden, hier midlerwijl twee Verlaaten met een Kolk mogten stellen, om de Schepen met Koorn, Bier en andere Waaren, gelaaden, bekwaamlijk, zonder kwetzen en bederving, te laaten doorvaaren. Op den grond deezer Vergunning, hebben Hoogheemraden van Delfland aan Burgemeesteren der Stad Delft, op den zeventienden October des Jaars 1578, toegestaan en bewilligd het steeken van twee Verlaaten en een Kolk aan den Leidschen Dam.

Vervolgens kwam hier, ook, in den zelfden jaare, de toestemming bij, van Hoogheemraden van Rhijnland, door eene Overeenkomst, die, op den zestienden December, wederzijds wierdt aangegaan; alzo beide de Kollegien oordeelden, dat de Hoogheemraadschappen, bij Oostenwinden ter eener, en bij Westenwinden ter anderer zijde, malkanderen zouden hunnen gerieven met waterloozing, of, bij tijden van droogte, met het inlaaten van Water. Bij deeze Overeenkomst wierdt, behalven het stellen der Verlaaten, de lengte van de Kolk bepaald op twintig Roeden, en de wijdte op vijf Roeden. Onder de Voorwaarden was wijders vervat: dat de Verlaaten niet beiden te gelijk zouden geopend worden, en ten hoogsten niet meer dan viermaal tusschen nagt en dag; ten zij bij toestemming van beide de Hoogheemraadschappen: de Kolk moest ook met goeden Kaaden en Plaatingen voorzien zijn. Het geheele Werk zou, ten allen tijde, staan ter bezigtiging van beide de Kollegien, en moest altoos goed en volmaakt gehouden worden, op een boete van tien Ponden. Aan de Oost- en Westzijden van de Verlaaten zou men een Peil slaan, boven, welk het een Hoogheemraadschap aan het ander geen Water zou mogen toebrengen: Eindelijk zouden ook Hoogheemraden van Delfland gehouden zijn de Schie aan de Brug te Overschie te doen houden in gewoone wijdte en diepte tot bekwaame Waterloozinge.

In diervoege zijn de Verlaaten en Kolk aan den Leidschen Dam gemaakt door de Regeering der Stad Delft, die hier toe het Regt met eenigen grond gekogt heeft van de Graavinne VAN AREMBERG. Deeze Verlaaten hebben, door de menigvuldige doortogten langs de Trekvaart van Leiden op Delft en ‘s Graavenhage, den Leidschen Dam tot een uitgestrekt Dorp gemaakt, dat, onder verscheidenerlei Regtsgebied, zeer volkrijk en welbebouwd is, en met regt, om de menigvuldige doortogt van vreemde Lieden, en de Scheepvaart voor een der vermaaklijkste Plaatzen in Holland kan gerekend worden; woonende aldaar veelerlei Handwerks- en Ambagtslieden, en voornaamlijk vindt men ’er aanzienlijke Herbergen, waar in jaarlijks zeer veele Menschen een Vischje koomen eeten.

De Kerk van den Leidschen Dam, die, gelijk meede de Kerk van Wilsveen, onder de Klassis van Delft en Delfland staat, is langen tijd als een zamengevoegde Kerk met Wilsveen door den zelfden Predikant waargenomen, maar zedert het Jaar 1657, heeft zij een bijzonderen Predikant gehadt.

Het Gebouw is een ruime en sierlijke verhevene Koepel, die, zo wel van verre als van nabij, eene fraaie vertooning maakt. Drie Schoolen zijn ’er onder deeze Geregten, te weeten, twee onder Stompwijk; waar van de eene aan den Leidschen Dam, en de andere aan de Zoetermeersche Meir gevonden wordt. De derde staat ouder Wilsveen. De Roomschgezinden hebben onder Stompwijk eene Staatsie, die door een waereldsch Priester bediend wordt.

Hunne andere Staatsie aan, of omtrent den Leidschen Dam, behoort onder de heerlijkheid van de Veur. In deeze Geregten leggen geene Adelijke Huizen, doch in Tedingerbroek zijn, langs de Vaart na Delft en den Hage, over het Ambagt van Doorburg, verscheiden’ aanzienlijke Lustplaatzen. Wij voegen hier ten laatsten nog bij, dat Stompwijk en Wilsveen, ten aanzien van het Waterschap, behooren onder het Hoogheemraadschap van Rhijnland en Tedingerbroek onder het Hoogheemraadschap van Delfland.

< >