SAMUEL DE PRINSE, Predikant onder de Hervormden te Baerdtwijk, ten tijde der Nederlandsche Kerktwisten, in ’t begin der voorgaande Eeuwe. Verdagt van Remonstrantsgezindheid, wierdt bij gedagvaard voor bet Nationaale Sijnode te Dordrecht, en hem aldaar voorgeleid, de Ondertekening der Kanons, door die vermaarde Kerkvergadering ontworpen en vastgesteld.
Doch geweigerd hebbende, de Kanons te onderschrijven, om reden, zo als hij zeide, dat hij zulks met geen goed geweeten konde doen, wierdt hij van zijnen Dienst afgezet, en voorts beslooten, in zijn Vonnis, de volgende woorden in te lasschen “dat hij van den dienst des Woords binnen Baerdtwijk, om zijn ongeregeld leeven, door het oordeel der Klassis en der Gedeputeerden van het Sijnode, was gesuspendeerd, en nog niet met de Kerk verzoend.” Dus van zijnen Dienst zijnde afgezet, eischte voorts het Sijnode, dat hij de Acte van stilstand zoude ondertekenen; doch dit insgelijks geweigerd hebbende, moest hij, nevens de overigen, die aan de bevelen der Kerkvergaderinge even wederhoorig waren, het Vaderland verlaaten, met verbod van wederom daar binnen te mogen keeren, zonder verlof van ’s Lands Staaten: onder bedreiging van anders doende, als een verstoorder der gemeene rust te zullen gestraft worden.Nevens veele andere gebannen Remonstrantsche Leeraaren, wierdt SAMUEL DE PRINSE na Waalwijk gevoerd. Niet lang hadt hij aldaar vertoefd, of hij bestondt om in het Vaderland te rug te keeren. Op zijne vrijheid, zo geene zwaarder straffe, ware hem dit bijkans te staan gekoomen. Want op Zondag avond, den elfden Augustus des Jaars 1619, nevens de Huisvrouw van den afgezetten Predikant JOHANNES GREVIUS, en twee burgers van Heusden, van die Stad na zijne voorgaande standplaats Baerdtwijk willende rijden, wierdt de Wagen, die hen voerde, door drie Ruiters aangetast. Dit geschiedde in gevolge eens besluits van Hun Hoog Mogende, die een kwaad vermoeden, tegen de Remonstranten te Waalwijk, hebbende opgevat, aan de Bevelhebbers van het Krijgsvolk, te Heusden en Geertruidenberg, last hadden gezonden, om de geenen, die van Waalwijk herwaarts keerden, aan te houden en te onderzoeken aangaande hunne reize. DE PRINSE, nevens de anderen, uit kragt van dit bevel, aangehouden en in eenen herberg gebragt zijnde, wilde men hen onderzoeken, en, naa alvoorens te zijn gebonden, in den nacht na Geertruidenberg voeren.
De burgers ontkwamen het, heimelijk, door de vlugt. DE PRINSE weigerde te gaan; en alzo hier uit eenige woorden reezen, koozen, gelukkig, de huislieden zijne zijde; dit gaf hem gelegenheid om, onder ’t gewoel, de Ruiters te ontkoomen. Deeze wilden hem vervolgen; doch ook hier tegen verzetteden zich de landlieden. DE PRINSE vondt dus middel, om zich wederom na Waalwijk te begeeven.
Geduurende ’s Mans uitlandigheid begon de vervolging, tegen de Remonstranten, nog heviger te woeden. Den gebannen Leeraaren, indien ze het ondernamen, in het Land weder te keeren, wierdt Gevangenis gedreigd, en op het aanbrengen eene belooning gesteld. Dit niettegenstaande hadt DE PRINSE de koenheid, om zijnen voet op Vaderlandschen grond te zetten. Hij begaf zich na het Land van Voorn, en van daar, alzo hij ’er ontdekt was, en zijn verblijf niet meer veilig agtte, na het Eiland Goederede. Volgens het verhaal van zommige Schrijvers, zoude hij aldaar, zittende in eenen Herberg, door den Schout in verzekering zijn genomen, op aanbrengen van GOSWINUS BUITENDYK, Leeraar onder de Hervormden te Goederede, die hem bespied, en voorts bij den Schout hadt aangebragt, met verzekering dat de Vreemdeling een gebannen Remonstrantsch Leeraar was. Men voegt ’er nevens, dat BUITENDYK, om deeze betooning van ijver tegen de verweezene ballingen, met het beroep in de Kerk te Dordrecht was beloond; doch dat zijne Huisvrouw, eene dogter van den vreedzaamen Leidschen Leeraar OTTO TONSOR, in dit bedrijf zulk een mishaagen hadt, dat zij ’er zich, tot haaren dood toe, over kwelde, en eerlang van hartzeer storf.
Hoe ’t hier mede ook zij, zeker is het dat SAMUEL DE PRINSE door den Baljuw des Lands van Voorne, met eenige Soldaaten, in den Briel gebragt, en voors, zwaar geboeid, na ‘s Graavenhage wierdt vervoerd, alwaar men hem, op de Gevangenpoort, in verzekering stelde. Naa eene wijle tijd zittens, wierdt hij, door eenige Raadsheeren van het Hof van Holland, verscheiden maalen, ondervraagd, zo omtrent zijn koomen in het Land, tegen het uitdrukkelijk verbod van Hun Hoog Mogenden, als aangaande het geen, in de Vergadering der Remonstrantsche Predikanten, te Antwerpen, in het voorgaande Jaar 1619, beslooten was. Zijn bestendig antwoord was, dat men niet bij wijze van onderzoek, maar door beschuldigingen en bewijzen tegen hem moest te werk gaan. Hij voegde ’er nevens, dat hij zich zelven geen kwaad bewust was, en dat te Antwerpen, in de Vergadering der Remonstranten, niets voorgevallen of verhandeld was, ’t geen tot ’s Lands nadeel konde strekken. Als de Raadsheeren, in dit antwoord, geen genoegen namen, en men hem met scherper ondervraaging, of den Pijnbank dreigde, liet de gevangene zich daar door niet omzetten van zijne standvastigheid, maar gaf rondelijk en kloekmoedig te verstaan, “dat zo de Heeren zich van geweldige middelen wilden bedienen, hij geduld moest hebben, en dat hij nog vleesch en beenen hadt, die, om zulk eene regtvaardige zaak, als de zijne was, wat lijden konden; dat hij, voorts, vertrouwde, dat de Almagtige God, wien ’t bekend was dat de Remonstranten met eene goede Conscientie handelden, hem met zijnen Geest zoude versterken.” ’t Zij de gemelde bedreiging geen weezenlijk meenen geweest was, of dat de Raadsheeren zich door ’s Mans kloekhartigheid lieten omzetten, het pijnigen hadt geenen voortgang.
Terwijl PRINSE op de Gevangenpoort zat, zonder toegang of aanspraak van vrienden of bekenden, hieldt hij zich bezig met het houden van aantekeningen van zijn wedervaaren, en andere bijzonderheden, zijne gevangenisse betreffende, ten dienste van de gebannen Predikanten, die zich te Antwerpen onthielden. Zijne aantekeningen, hoe zorgvuldig en naauwkeurig hij ook bewaakt wierdt, vondt hij, nogthans, middel om na de bestemde plaats te verzenden. Ook zondt hij, uit zijnen Kerker, heimelijk, brieven, ter versterkinge van zijne verdrukte Geloofsgenooten; in eenen van deeze betuigde hij “getroost te zijn in God, en bereid, als een goed Krijgsknegt van CHRISTUS, zijnen Heere, tot den bloede toe te strijden, ja ook voor zijnen naam te sterven.”
Hoewel dus den tijd, zo goed hem doenlijk was, zoekende te korten, verdroot, egter, den Gevangene, wel haast, zijne naauwe opsluiting. Daarenboven bekroop hem de vreeze, dat, veelligt, in zijne zaak zoude gevonnisd worden, zonder hem in zijne verdere verantwoording te hooren. Hierom wierdt hij te raade, ter zijner verontschuldiginge, een schriftelijk Vertoog bij het Hof van Holland in te leveren. PRINSE vertoonde daar in “dat ’er, omtrent de misdaad, welke men hem wilde ten laste leggen, drie zaaken in aanmerking moesten genomen worden: vooreerst, zijne uitbanning; vervolgens, het Plakaat van den derden Julij des Jaars 1619; eindelijk, het Plakaat van den eersten Februarij des tegenwoordigen Jaars 1620; dat hij tegen de beide genoemde Plakaaten niets hadt misdaan: niet tegen het laatste, om dat hij, reeds vóór de afkondiging daar van, in hegtenis was genomen; ook niet tegen het eerste Plakaat: want hij hadt aan de Raadsheeren verklaard, dat hij aan geene Predikatiën, Convecticulen, of heimelijke Vergaderingen, schuldig was, en het tegendeel daar van was hem niet beweezen. Dat ’er derhalven niets overschoot, dan het eerstgenoemde, te weeten, het overtreeden van zijn Vonnis van ballingschap, en het wederkeeren in ’t Land, zonder verlof; dat zulks, merkte hij aan, wel verbooden was, onder bedreiging van als een verstoorder der openbaare rust te zullen gestraft worden, maar niet op straffe van eeuwige Gevangenisse, waar mede men hem dreigde.” Voorts gaf PRINSE, in zijn Vertoog, aan de Heeren, in bedenking “Of eene eenvoudige overtreeding van een Vonnis van ballingschap, alleen wegens de puure religie en loutere conscientie, (dus luidden ’s Mans woorden) verdiende als eene verstooring der openbaare rust gestraft te worden, en dat nog met eeuwige Gevangenisse, of andere straffen, die den tijdelijken dood allernaast kwamen, of zomwijlen erger waren.” Hij voegde ’er nevens, “dat hij nu bij de vier maanden gevangen hadt gezeeten, zonder zijne Huisvrouw of Kinderen te mogen zien of spreeken; ’t welk, zijns bedunkens, straffe genoeg was, over ’t geen men verstaan mogt, bij hem misdaan te zijn.” Hij besloot zijn Vertoog, met de Heeren in bedenking te geeven “dat zij het Geregt hielden niet den menschen, maar Gode; en dat ter harten neemende (schreef hij) zouden ze, buiten twijfel, hunne Conscientie wel bevrijden en hem geene zwaarder straffe te verwagten staan.”
Vrugteloos, intusschen, was dit Vertoog, ’t welk den vijftienden Junij des jaars 1620 tot dagtekening voerde. Want, niet veele dagen daar naa, van de Gevangenpoort geleid zijnde, wierdt PRINSE overgevoerd na Amsterdam, en aldaar in het Tugt- of Rasphuis geplaatst, om ’er zijn leeven lang bewaard te worden. Zijn Vonnis is nooit ten voorschijn gekoomen, even min als dat van eenige andere Remonstrantsche Leeraaren, die ter eeuwige gevangenisse verweezen waren. ’t Zij DE PRINSE, of een ander Leeraar, in ’t Tugthuis koomende, wierdt hij van den Vader, spottender wijze, verwelkoomd, met te zeggen, Dat hij nu wel gerust mogt zijn, naardien hem zijn kost aldaar zijn leeven lang gekogt was. Overeenkomstig met deeze verwelkooming was de behandeling, welke de Tugtvader omtrent den Gevangene hieldt; hij wierdt daarin ondersteund door zijne Meesters, de Regenten van den Kerker. Schimpen, spotten, tergen, kwellen en dreigen, waren onaangenaamheden, welke PRINSE dagelijks wedervoeren. ’t Was eene gunst, indien hij, om de maand of zes weeken, een bezoek van zijne Huisvrouwe of Kinderen mogt ontvangen. Geduurende de lange winteravonden weigerde men hem het gebruik van Kaarslicht, boeken en schrijfgereedschappen. Hoewel den tugtelingen geen vuur wordt geweigerd, onthieldt men ’t hem, evenwel, op eene onnozele klagte, veertien dagen lang.
Men wilde niet gedoogen het leezen van boeken, daar hij den meesten lust toe hadt. Inzonderheid onthieldt men hem de dagelijks uitkoomende schriften, raakende de geschillen tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten. Intusschen moeten wij aanmerken, dat deeze hardigheden meer het werk waren der onmiddelijke Bestuurderen van het Tugthuis, dan van de Wethouders der Stad, die tot eene meer bescheidene handelwijze overhelden. Van hier ook dat men vindt aangetekend, dat PRINSE, nevens zijnen lotgenoot GREVIUS, in het begin van Junij des Jaars 1621, op bevel van Burgemeesteren en Raad, merkelijke verligting van hegtenisse wierdt toegebragt. Niet alleen verkreegen ze het vrij gebruik van Schrijfgereedschap, maar ook verlof, om dagelijks, op de Plaats van het Tugthuis, de ruime lucht te mogen genieten. Van tijd tot tijd ontvingen ze nu ook bezoek van hunne goede vrienden en bekenden.
Terwijl PRINSE nog in naauwe bewaaring zat, kwam, ’t eenigen dage, te Amsterdam, en vervolgens, onder het bezigtigen van andere Stadsgebouwen, ook in het Tugthuis, de verdreeven Koning van Bohemen, verzeld van de Gemaalinne van Graave ERNST VAN NASSAU, Stadhouder van Friesland, den Heere VAN BEEDERODE, deszelfs Zuster, den Engelschen Gezant KARLETON en andere Grooten, geleid door den Schout der Stad en andere Leden van Regeeringe. Gekoomen aan het Venster van het Vertrek daar PRINSE zat, zeide de Schout, om den Koning niet terstond bekend te maaken, met gedekten hoofde, en wijzende op PRINSE: “Dit is ook een van de Predikanten, gebannen van de Heeren Staaten.” Ja gebannen van de Staaten sprak hier op PRINSE, maar niet van God. De Koning daar op: “Gijlieden veragt de geboden van mijne Heeren de Staaten, en zijt weder te rug gekeerd, om beroerte in ’t Land te maaken.” Gij spreekt, hernam hier op PRINSE, naar dat uwe driften u vervoeren. “Juist dit,” was hier op het woord des Konings, “was uw oogmerk, en de eenige oorzaak van uwe wederkomst: en daarom zijt gij hier gezet, door authoriteit van mijne Heeren de Staaten.” Ja, door authoriteit, sprak thans de Gevangene, maar niet door reden. Gij zoudt, indien 't ontzag voor dit gezelschap, 't welk ik niet kenne, mij niet wederhieldt, een ander antwoord waardig zijn. De Hoofdschout GROOTENHUIS, uit vreeze, misschien, dat den Gevangene iet oneerbiedigs mogt ontvallen, nam thans zijnen hoed af, en zich tot PRINSE wendende, zeide hij: “Gij ziet hier zijne Majesteit van Bohemen." Van ontsteltenisse bevangen, smeekte nu de Gevangene om vergiffenis, dat hij zijne Majesteit met zo weinig eerbiedigheid hadt toegesproken. De Vorst toonde zich toegeevende, en spoorde den Gevangene aan tot vrijmoedigheid in zijne redenen. Geduurende dit gesprek, was de Heer VAN BREDERODE, nevens den Gezant KARLETON, daar op toegekoomen. “Zijt gij ook een Gereformeerd Predikant?” vraagde hem de laatste, en daar op jaa tot antwoord bekoomen hebbende, verder: “Maar, hoe gereformeerd?” Volgens ’t Woord van God, was het antwoord van PRINSE, en vervolgens dat des Engelsmans: “Niet, derhalven, volgens den Catechismus van den Paltz." De Gevangene hier op wederom: Ik houde dat de allerzekerste Reformatie moet geschieden volgens het Woord Gods, en niet naar eenen anderen regel. “Maar,” viel thans zijne Boheemsche Majesteit tusschen beide, “heeft u het Sijnode niet anders onderrigt?” PRINSE daar op : Noch het Sijnode, noch iemand anders kan onze gemoederen verbinden: vooral niet in 't geen tegen Gods Woord strijdt. “Maar,” vraagde de Gezant KARLETON, “wie zal daar over regter zijn?” Een ieder, voerde hem de Gevangene te gemoete, zal zijne eigen Conscientie, geleid door Gods Woord, tot Regter hebben, en dat in dingen, die het fondament der zaligheid raaken, maar in andere mindere zaaken moet de onderlinge verdraagzaamheid plaats hebben. De Heer VAN BREDERODE nu het woord opvattende, zeide: “’t En is u dat niet; gij hebt elkanderen eenen eed van getrouwheid gedaan, en van dien wilt gij niet afgaan.” Wij hebben, hernam hier op de Gevangene, niemand eed gedaan, dan JESUS CHRISTUS onzen Heere. Van dien eed zullen noch mogen wij afgaan.
Van die verbintenisse kan ons niemand ontslaan, noch Koning, noch Prins, noch Staaten, noch iemand ter waereld. Dat men van eenen anderen eed wil zeggen, is enkel agterklap. Hier mede eindigde dit gesprek, en nam het aanzienlijk gezelschap een beleefd afscheid van de gevangenen, uitgezonderd eene der Vrouwen, welke zich daar bij tegenwoordig bevondt, en de beide Leeraars voor Oproermaakers en Landverraaders scholdt. De Gezant KARLETON, in ’t heen gaan, gezegd hebbende: “Die man heeft veel verstand, maar ’t is jammer dat hij ’t niet beter heeft gebruikt,” voegde PRINSE hem te gemoete: Ik dank God, dat ik nog niet overtuigd ben van 't kwalijk gebruikt te hebben, tot nu toe.
Onder dit alles waren eenige ijverige Remonstranten op middelen bedagt, om de verlossing van PRINSE en diens lotgenoot GREVIUS te bewerken. Benevens het onderling overleg, bediende men zich daar toe van den vrijen toegang tot de Gevangenen, om met hun daar over te beraadslagen. Eens en andermaal nam men eene proeve ter uitreddinge, doch telkens met een vergeefschen uitslag. Intusschen wierdt het gerugt, welk al eenigen tijd hadt geloopen, meer en meer leevendig, dat men voor hadt, de beide Predikanten, PRINSE en GREVIUS, na Loevestein te voeren. Thans dagt men, moest ’er niet geslaapen worden, of het ware, voor altoos, gedaan met de vrijheid der Gevangenen. DOMINICUS SAPMA, insgelijks een gebannen Pradikant, en die, gelijk wij, vervolgens, op ’s Mans Artikel, zullen verhaalen, onlangs, door een schranderen list, uit den Kerker was ontkoomen, nam het beleid des toelegs bij de hand. In den nacht tusschen den twaalfden en dertienden van October, van den Jaare 1621, tusschen twee en drie uuren naa Middernacht, bij donkere Maane, wierdt de aanslag in ’t werk gesteld, en gelukkiglijk volvoerd, op de volgende wijze.
Van de Kamers, in welke de Gevangenen zaten, en die met twee deuren en sloten verzekerd waren, hadt men de Sleutels weeten naagemaakt te krijgen. Aan den Buitenmuur bragt men houten Ladders, om te minder zigtbaar te zijn, zwart geverfd. Langs deeze Ladders klommen eenige mannen na boven, tot op het dak, waar over ze Touwladders spanden, welke zij voorts hebbende vastgemaakt, tot op de Binnenplaats van het Tugthuis neder lieten. Vreemd is het, indien men de zaak van agteren beziet, dat de stoute onderneeming tot zo verre gelukkig slaagde, van wegen de veelvuldige verhinderingen, welke zich daar tegen aankantten. Door het gerugt van het aanvoeren der Ladders, en andere gereedschappen, gewekt, lieten zich de Honden, in en om het Tugthuis, door een ontzettend geblaf, geweldig hooren. Meer volks, dan gemeenlijk in dien tijd van den nacht, zag men op straat.
De Klapperlieden hielden eene scherpe en naauwkeurige wagt. De aanvoering der werktuigen, om dat dezelve zeer stil moest geschieden, vorderde langzaam. In weerwil van alle deeze hindernissen, gingen de onderneemers zo ijverig voort, als of daar tegen niets hadde in den weg gestaan. Deeze eerste en afschrikkende zwaarigheden dus overwonnen zijnde, vertoonde zich eene andere, die het werk, hoe verre ook gevorderd, bijkans zou bedorven hebben. Terwijl de Ladders gericht stonden, en de Touwladders over het Dak gespannen waren, langs welke eenige mannen nederdaalden, om op de Binnenplaats van het Tugthuis te koomen, kwam ’er een Buurman bij de anderen, die bij de Ladders op de straat stonden, met een blooten Deegen in de hand, luidkeels roepende: “Alarm, de Nachtdieven zoeken de Geldkist der „ armen in ’t Aalmoezeniershuis” (het tegenwoordige Latijnsche School; zie J. WAGENAAR, Beschr. van Amsterdam, D.
III. B. IV. bl. 286.) “te besteelen, en zijn vast bezig om door de ijzeren traliën te breeken.” Al wat men konde, deedt men, in die verlegenheid, om den schreeuwer gerust te stellen; die zich, op het zeggen, dat het niet om geld, maar om de gevangene Remonstrantsche Predikanten te doen was, gelukkiglijk liet te vrede stellen, en, met den wensch van een gelukkigen uitslag, wederom na binnen tradt. Nog eene andere zwaarigheid paarde zich daar nevens. Een der gevangenen, welken het in de harssenen schortte, riep en tierde, verscheiden maalen, terwijl men met het werk bezig was: De Arminiaanen breeken uit, de Arminiaanen breeken uit. Zo luid was dit getier, dat het, aan de overzijde van den Singel, daar eenige Remonstranten de wagt hielden, onderscheidenlijk konde gehoord en verstaan worden. Van binnen, evenwel, wierdt het niet gehoord, of, om dat elendeling het meermaalen plagt te roepen, niet geagt.
Ondertusschen waren de helpers, langs de Touwladders, gedaald tot op de Binnenplaats. Hier openden zij straks de Gevangenkamers, met de naagemaakte Sleutels, haalden PRINSE, nevens GREVIUS, daar uit, deeden hen, langs de Touwladders, na boven klimmen, tot op het Dak, en vervolgens, langs de houten Ladders, nederdaalen. Nu hadden ze nog eene Poort te openen, van welke zij insgelijks den sleutel hadden. Te gelijk met de twee Predikanten, ontkwam ook een Jesuit, LEVINUS WOUTERS, van Brussel, bij vonnis van Heeren Schepenen, in den voorgaanden Jaare 1620, in het Tugthuis geplaatst, tot wederopzeggens toe; als mede nog twee Persoonen, om slegt gedrag hier vastgezet. Om des Jesuits wille, hadden etlijke Roomschgezinden den Remonstranten hunne hulp geleend. PRINSE en GREVIUS, dus uit den Kerker verlost, vonden straks schuilplaats bij eenigen hunner Geloofsgenooten.
Weinige dagen naa de ontkooming, schreef GREVIUS eenen Latijnschen Brief aan den Hoogleeraar CONRADUS VORSTIUS, behelzende een verhaal van de wijze der verlossinge, zo als dezelve hier boven is neergesteld. Onder andere bijzonderheden maakt hij daar in gewag van de handelwijze der Hervormde Leeraaren te Amsterdam, ten aanzien van de Regenten, en de ongegronde beschuldigingen, door dezelve, tegen hen uitgestooten. “Nu (dus schrijft hij) houden wij ons verborgen bij de vrienden, die zeer minzaam en blijmoedig ons onthaalen, nog zidderende van vreeze, en altoos bekommerd en beangstigd over nieuwe laagen, die zij dagten dat ons geleid worden, door de woede en kwaadaartigheid der onstuimige en gramstoorige Predikanten. De Wethouderschap (dus gaat hij voort) wordt hier openlijk over den hekel gehaald. Zij (de Predikanten) beschuldigen hen openlijk van agteloosheid, slapheid en traaghartigheid. ’Er zijn ’er, dien ’t onbeschaamd heeft gelust te zeggen, dat wij met kennis en oogluiking der Regeeringe zijn ontkoomen. Maar hoe valsch is die betigting! ’Er zijn ’er wel eenigen onder henlieden (de Regenten) in dit stuk nu zagter van gemoed, niet vreemd van rekkelijkheid, genegen tot zagtmoedigheid en toelaating van vrijheid van Geweeten, die, misschien, de heviger driften hunner Amptgenooten wederhouden en te leur stellen, welke driftige lieden zich laaten voorstaan, dat het heil en de behoudenis hunner Kerke niet kan bestaan, dan door onze geduurige onderdrukking. Maar, tot nog toe, hebben wij daar geen bescheid van.” Vervolgens klaagende over de hevigheid der Amsterdamsche Predikanten, drukt GREVIUS zich in deezer voege uit: „ Indien de bittere en schandelijke raad der Predikanten mogt gelden, men zou nu den burgeren, en allen ingezeetenen, met de Stads Klok, door een zwaar verbod, onder eene zeer zwaare bedreiging, verbooden hebben, ons (PRINSE en GREVIUS) te ontvangen.
Men zou de ballingschap gesteld hebben voor de geenen, die ons in huis namen; men zou loon gesteld hebben voor de geenen, die onze helpers zouden verraaden; de Dienaars van ’t Geregt zouden de verdagte huizen, en alle schuilplaatzen, hoeken en winkels in dezelve naauwkeurig doorzogt hebben. Maar, tot nog toe, Gode lof, is daar niets van geworden; en God geeve, dat zulks ook niet in het toekoomende geschiede!” GREVIUS besluit zijn schrijven met den volgenden wensch: “Ach of de Regeerders van ons Vaderland, van dag tot dag, zagter wierden, dat ze die kwansuis heilige oorblaazingen der Predikanten van de hand weezen, en dat het ons geoorlofd ware, in eenig klein veilig hoeksken te schuilen: op dat wij niet wederom in de handen mogten vallen van zulken, die onze kwelling, onze elende voor hun hoogste vermaak houden!”
PRINSE, aldus uit den Kerker verlost zijnde, deedt, in de volgende maand November, heimelijk, binnen Amsterdam, eene Leerrede, ingerigt om den Allerhoogsten plegtige dankbetuigingen op te draagen, voor de gunst, aan hem, en daar door aan de Remonstrantsche broederschap beweezen. Jammer is het, dat een Persoon, die, van zijne verkleefdheid aan de begrippen zijner Gezinte, zo doorslaande proeven hadt gegeeven, naaderhand het geloof verzaakte, door eenen ergerlijken leevenswandel, tot welken hij vervoerd wierdt, zonder dat ons gebleeken zijn de gronden en gelegenheden, welke daar toe de aanleiding gegeeven hebben. Dit weeten wij, dat PRINSE, naa de Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam, eenigen tijd, bediend te hebben, van zijnen post wierdt verlaaten, om zijn aanstootelijk gedrag, waar door hij de verontwaardiging van alle welgezinden onder de Broederschap zich op den halze haalde.
Zie BRANDT, Historie der Reformatie; en Praestantium ac Erudit. Virorum Epistol. Theol. et Ecclesiasticae.